594
MAANDAG 21 DECEMBER 1931.
De heer Wilbrink zegt, dat de heer Knuttel zelf heeft
verklaard, dat het niets beteekende.
De heer Knuttel noemt dat volslagen onzin. Hij heeft
gezegd, dat zijn voorstel niet de minste kans had om aan
genomen te worden. Wat men er ook tegen zou willen in
brengen, het zou voor spreker van geringe beteekenis zijn.
Zeide men, dat het betoog, dat door den Wethouder werd
gehouden over de aanvaarding van de Rijksregeling, ook in
zich sloot verwerping van sprekers daarmede onvereenig-
baar voorstel, dan zou spreker daarmede genoegen nemen,
maar hij vestigt er de aandacht op, dat een in het geheel
niet bespreken van zijn voorstel, het in het geheel niet
bespreken van een voorstel tot verhooging van den steun
met ƒ1.50 er op wijst hoe het geheele debat zich heeft
bewogen op een depressief peil, namelijk om verdere ver
slechteringen af te wijzen. Spreker roept de arbeiders op
om daarmede geen genoegen te nemen en te strijden ter
verkrijging van een meer menschwaardig bestaan, stap voor
stap. Kan het kapitalisme dat niet geven, des te beter,
dan moet het er voor wijken.
De heer Verweij zal zich in de toekomst zooveel mogelijk
onthouden van het in debat treden met den heer Knuttel,
omdat deze in den Raad zit met een speciale taak. Voor
eerst is zijn taak het bestrijden van de sociaal-democratie
en secundair is zijn taak om de belangen van de arbeiders
te behartigen.
Spreker heeft den heer Knuttel de noodige vrijmoedigheid
verweten en in tweede instantie handhaaft hij die beschul
diging volkomen, omdat volgens den heer Knuttel hetgeen
hij zegt waar is en wat een ander zegt onwaar.
De heer Knuttel zegt, dat dit toch voor iedereen geldt.
De Voorzitter doet opmerken, dat in bespreking is het
voorstel van Burgemeester en Wethouders, niet de voor
treffelijkheid van den heer Knuttel of een ander.
De heer Verweij meent het recht te hebben iemand, die
zijn medeleden dit altijd betwist, te verwijten, dat hij vrij
moedig optreedt. Spreker ontkent ten stelligste, dat de
sociaal-democraten den arbeiders zouden leeren, dat alleen
door den parlementairen strijd iets te bereiken zou zijn,
want volgens No. 1 van hun gemeenteprogram moet men
den arbeiders leeren, dat het uitgesloten moet worden ge
acht, in één bepaalde gemeente het socialisme te vestigen;
dat is zulk een eenvoudige, elementaire waarheid, dat men
daarvoor geen communist behoeft te zijn.
Inzake het wapen van de buiten-parlementaire actie hebben
de communisten nog een grooten achterstand in te halen,
voordat zij de groote verdiensten van de S. D. A. P. in dit
opzicht zullen hebben verworven; de S. D. A. P. heeft de
laatste 4 jaar, toen de heer Knuttel geen raadslid was, de
arbeiders dag in dag uit in die richting opgevoed, terwijl de
heer Knuttel niets of nagenoeg niets voor den strijd der
arbeiders heeft gedaan.
Tegenover sprekers verwijt, dat de heer Knuttel had
moeten voorstellen, het volle loon bij werkloosheid, voerde
deze aan, dat zijn voorstellen in de lijn van de Commu
nistische Internationale lagen. Spreker acht dat een wijziging
in de tactiek der Communistische Partij: vroeger mocht
men nooit schipperen of met halve voorstellen komen, maar
men moest de zaken principieel stellen en wanneer de Com
munistische Internationale op het oogenblik ook toestaat,
gedeeltelijke eischen te stellen, dan is dat een stap in de
richting, die de sociaal-democraten altijd hebben verdedigd.
De heer Knuttel ontkent dit nu, maar spreker ziet bij dezen
gang van zaken wel degelijk een wijziging van tactiek. Van
hanteering van het wapen der agitatie zijn de sociaal
democraten niet afkeerig; zij hebben de arbeiders hier her
haaldelijk tot demonstratieve bijeenkomsten opgeroepen,
om hun te leeren, dat de strijd uiteindelijk moet gaan tegen
het kapitalisme, dat onder het kapitalisme geen blijvende
welvaart te verkrijgen is en dat, nu het kapitalisme die
stelling in practijk brengt, men deze crisis heeft gekregen.
Dat is een bevestiging van wat de 8. D. A. P. den arbeiders
altijd geleerd heeft.
Spreker hoopt in de toekomst zoo weinig mogelijk met
den heer Knuttel te debatteeren, omdat deze hier zit krachtens
een opdracht, die hij onverbiddelijk heeft uit te voeren;
gelukkig bestaat er bij sprekers partij nog wel eenige vrijheid
om er anders over te oordeelen.
De heer Romijn zal zich niet mengen in den broedertwist
over de tactiek, doch sluit zich aan bij den heer Wilmer,
die een meerderheid in den Raad voor aanvaarding van het
Rijkssubsidie constateerde en dit beschouwde als een nieuw
argument, om bij het Departement meer resultaten te be
reiken dan tot nu toe; spreker is het voor een groot deel
met den heer Wilmer eens. Spreker hoopt, dat de Raad het
over het hoofdpunt, aanvaarding van het Rijkssubsidie,
eens zal zijn en dat daarna dan de regeling misschien nog
gewijzigd kan worden. Spreker acht die tactiek verstandiger
dan het denkbeeld van den heer Eikerbout, om eerst op het
Departement te gaan praten en dan hier over deze zaak te
beslissen.
Spreker ziet daarin in het geheel geen kracht. Kon men
iets aanbieden en gelijk oversteken met het Departement,
dan zou men kunnen zeggen: wij leggen niet alle troeven
op tafel en trachten er nog zooveel mogelijk van te maken
Zoo is het echter niet. Zooals de heer Goslinga zeide, gaat
het om het krijgen van subsidie, waarvoor door de Regeering
voorwaarden zijn gesteld. Er zijn verbeteringen te verkrijgen
langs redelijken en kalmen weg, niet langs den weg, welken
de heer Eikerbout wil volgen.
Spreker hoopt, dat de heer Eikerbout zich zal vereenigen
met het aanvaarden van de Rijksregeling, te meer omdat
het College bij eventueele aanvaarding van het Rijkssubsidie
zijn houding ten opzichte van de kwestie van de uitkeering
aan werkloozenkassen zal wijzigen. Zoolang het College niet
weet of de Raad het Rijkssubsidie aanvaardt, kan het zich
niet uitlaten over den toeslag op de uitkeering van de werk
loozenkassen. Spreker is het eens met den heer Wilbrink, dat
de gemeente, als zij door de aanvaarding van het Rijkssubsidie
in betere positie komt, ongetwijfeld tegenover de werkloozen,
die door de kasuitkeering in een ongunstige positie zijn ge
komen, iets zal kunnen en moeten goed maken.
Het College staat welwillend tegenover de kwestie van den
toeslag op de kasuitkeering. Het voorstel, daarover door den
heer van Stralen ingediend, is voor tweeërlei uitlegging vat
baar. Daarom heeft de voorsteller, in overleg met spreker,
genoegen genomen met de volgende gewijzigde redactie:
„Ondergeteekende stelt voor te bepalen, ingaande 1 Januari
1932, voor werkloozen, die van den steun naar de kas over
gaan en uit de kas een lagere uitkeering ontvangen dan van
den steun is genoten, de kasuitkeering aan te vullen met
een bedrag, gelijk aan het verschil tusschen kas- en steun-
uitkeering, zoodat bij dien overgang de inkomsten niet ver
minderen."
Spreker moet nog opmerken, dat dit voorstel door het
College is te aanvaarden als een motie. Het steunreglement
wordt vastgesteld door Burgemeester en Wethouders en dezen
zullen hun houding baseeren op de motie, welke in dezen
geest door den Raad wellicht zal worden aangenomen.
Op hetgeen verder is gesproken behoeft spreker niet in
te gaan, omdat er eigenlijk alleen wat nagepraat is, zonder
dat ten aanzien van de hoofdpunten veel verandering is
gekomen in het standpunt der Raadsleden. Spreker hoopt,
vooral met behulp van de nieuwe argumenten, door de heeren
Wilbrink en Eikerbout aan de hand gedaan, nog eenige
verbeteringen te kunnen verkrijgen in de regeling, zooals
die aan den Raad is voorgelegd.
Wat betreft de kwestie van extra uitkeeringen voor de
aanschaffing van kleeding en schoeisel, is spreker met den
heer Wilmer van gevoelen, dat in die behoefte door het
Crisis-Comité zal moeten worden voorzien.
De regeling is in kannen en kruiken en de toepassing
wacht op formeele dingen. Spreker hoopt, dat de zaak dit
jaar nog in orde kan komen.
De heer Goslinga wijst er op, dat door de heeren van
Eek en Knuttel te zamen volkomen duidelijk in het licht
is gesteld, dat het niet aanvaarden van de Rijksregeling
zou uitloopen op conflicten met de Regeering en, zooals de
heer Knuttel zeide, op burgeroorlog en nemen waar het is,
een zuiver revolutionnaire houding dus. Waar bij het werk
loosheidsdebat in de Tweede Kamer alle burgerlijke partijen,
ook de vrijzinnig-democraten zich achter de Regeering ge
schaard hebben, vertrouwt spreker dat ook als uitkomst van
dit debat alle niet revolutionnaire partijen zich achter het
College zullen scharen, want uit de replieken van de heeren
van Eek en Knuttel is duidelijk uitgekomen, waar die heeren
met hun verzet naar toe willen, n.l. zuiver naar de revolutie.
De sub a en b vervatte gedeelten van het voorstel van
den heer Knuttel luidende:
„De Gemeenteraad besluit:
a. De uitkeeringen aan alle werkeloozen met 2.50 per
week te verhoogen.
b. Aan alle werkeloozen, die minstens 3 maanden zonder
geregeld werk zijn, ter voorziening in dringende behoeften
van kleeding, ligging en huisraad een uitkeering in eens te
verstrekken van 25.of wel de volle waarde aan nieuwe
goederen.",
worden gelijktijdig in stemming gebracht en verworpen met
33 stemmen tegen 1 stem, die van den heer Knuttel.