592
MAANDAG 21 DECEMBER 1931.
wordt, zal toch het verzet bij één gemeente moeten beginnen.
Waarom zou Leiden daarmede niet beginnen? Als spreker
Wethouder was, zooals de heer Wilmer nu vraagt, dan zou hij,
evenals de sociaal-democratische Wethouder van Lonneker,
zijn heengegaan. Met wat in Almelo gebeurd is, waarnaar
de heer Wilmer nu vraagt, is spreker het niet eens.
De heer Romijn zeide, dat het wel jammer en moeilijk te
dragen was, maar trachtte het te vergoelijken door te zeggen,
dat het indexcijfer gedaald is en dat, al wordt nu de uit-
keering slechter, ook de uitgaven wat minder zullen worden.
Dat is theorie; dat wordt niet gevoeld; aan die kleine ver
beteringen hebben de menschen zich aangepastin de practijk
wordt dat niet gevoeld. Men gevoelt het wel, wanneer men
tekort komt en er wordt nog iets afgenomen. Bovendien is
de toestand veel moeilijker, omdat de werkloosheid langer
duurt; hoe langer die duurt, hoe minder de uitkeeringen
voldoende zijn, hoe meer de menschen in nood geraken. Over
het algemeen zijn de menschen veel langer werkloos dan
vroeger.
Er komt nog iets anders bij, n.l. dat meerdere leden in
hetzelfde gezin ook werkloos zijn. Dat maakt de positie
zooveel moeilijker. Bovendien daarover is men ook heen
gegleden is het niet alleen de vraag van de verlaging der
uitkeeringen, maar ook de vraag hoe de gemeente er in het
vervolg tegenover zal staan, als de nood nijpt, als algemeen
wordt gezegd, dat het zoo niet langer kan en dat er ver
betering moet komen. Als het gemeentebestuur dat voelt,
moet het toch aan den Minister de vraag voorleggen: kan
dat zoo? Volgens den heer Romijn kan de Minister de zaak
beter beoordeelen en van algemeen standpunt bezien. Ja,
de Minister kan gemakkelijker weerstand bieden aan den
gerechtvaardigden aandrang van de bevolking om in den
moeilijken toestand enkele verbeteringen aan te brengen,
maar dan zit Leiden in den put en dan krijgen de Raads
leden van Burgemeester en Wethouders ten antwoord, dat
zij niet anders kunnen, dat de Minister het niet anders wil
en dat de Raad de Rijkssteunregeling eenmaal heeft aanvaard.
Sprekers partij zou het een uit sociaal oogpunt zeer scha
delijk besluit vinden, indien dit voorstel van Burgemeester
en Wethouders werd aangenomen.
Wat het betoog van den heer Goslinga betreft, spreker
erkent dat, als men zich op burgerlijk standpunt stelt,
Burgemeester en Wethouders inderdaad zeer sterk staan.
De gemeente verkeert in moeilijke financieele omstandigheden,
het Rijk is bereid te helpen en men ziet in dat, als die hulp
niet wordt aanvaard, de financieele toestand van de gemeente
nog moeilijker zal worden.
De heer Goslinga beriep zich op sprekers uiting, dat het
Rijk financieel moet helpen. Spreker is dat beslist van meening
en hij wil verder gaan; hij is zelfs van oordeel, dat de
werkloozenzorg Rijkszaak is. Spreker weet wel, dat de ge
meenteraden er dan minder over te zeggen zouden hebben,
maar dan zou de strijd uitgevochten moeten worden in de
Staten-Generaal.
Dat het Rijk, als het subsidie geeft, daaraan voorwaarden
verbindt, is in het algemeen een juist standpunt, maar het
Rijk is in deze de schuldige. Het heeft de gemeenten in
een toestand van financieele onmacht gebracht en nu zegt
het: gij zijt financieel onmachtig, ik zal u helpen, maar
alleen op die voorwaarden. Daartegen komt spreker op. Als
het Rijk het als een Rijkszaak beschouwt en al de kosten
voor zijn rekening neemt, moet de strijd in de beide Kamers
der Staten-Generaal worden uitgevochten, maar zoo staat
de zaak niet. Het Rijk laat de uitgaven grootendeels voor
rekening van de gemeenten, welke maar moeten zien uit
de moeilijkheden te komen. Het is ongeoorloofd van het
Rijk om te zeggenik zal u helpen, maar dan zult gij doen
wat ik wil!
Men bevindt zich op een hellend vlak. De heer Goslinga
heeft medegedeeld, dat Gedeputeerde Staten zeer moeilijk
worden met het vaststellen van de kapitaalsuitgaven. Het
is een eerste stap, welken men doet. Geeft men zich nu
over aan de financieele curateele van de Regeering, en legt
men zich zonder strijd daarbij neer, dan komt er meerdere
beperking der vrijheid en dan is volkomen juist, dat de
Wethouders hier feitelijk Rijksambtenaren worden, die na
tuurlijk wel verantwoording schuldig zijn aan den Raad,
maar altijd kunnen zeggen: het kan niet anders, want Ge
deputeerde Staten en de Minister willen het; de Raad kan
het wel niet goedkeuren, maar het moet toch. Nu is gezegd,
dat dit Rijkssubsidie in het belang der werkloozen is; die
zullen wel zeer dankbaar zijn, dat men die hulp begint met
hun een deel van de uitkeering te ontnemen; dat is een
eigenaardige hulp en een eigenaardige wijze van rekening
houden met hun belang. Veronderstelt men dan misschien,
dat het mogelijk zal zijn, hun nog minder uit te keeren;
acht men dat een houdbaar standpunt?
De heer Wilbrink:: En als er niet meer is?
De heer van Eck beweert, dat Leiden op het oogenblik
financieel daartoe in staat is en dien gifbeker aan de werk
loozen kan laten voorbijgaan. In de toekomst kan het niet
anders, of de gemeentebesturen zullen zich gezamenlijk, met
steun ook van de vertegenwoordigers der verschillende partijen
in de Tweede Kamer, moeten gaan verzetten tegen de finan
cieele onmacht der gemeentendaaraan ontkomt men toch niet.
De heer Knuttel vraagt wat de heer van Eck verstaat
onder „zich verzetten".
De heer van Eck verstaat daaronder desnoods neerleggen
van zijn functies, zooals de sociaal-democratische Wethouder
van Lonneker heeft gedaan. In gemeenten met belangrijken
socialistischen invloed zullen de besturen, wanneer de Rijks-
regeering blijft zooals nu, moeten kiezen tusschen de belangen
der bevolking en den wil der Regeeringdat zal tot conflicten
aanleiding geven; spreker meent niet, dat men het socialisme
zal kunnen binnenstappen zonder conflicten; die zal men
moeten aanvaardenalleen behoeft men ze niet op te zoeken.
Sprekers conclusie is, dat dit voorstel op het oogenblik
niet noodig is; als spreker juist ziet, dat de tijden nog
donkerder zullen worden dan tot nu toe, dan zal het nood
zakelijk zijn en mogen de ingezetenen verwachten, dat het
gemeentebestuur hen zal steunen tegen maatregelen van
een reactionnaire Rijksregeering. Leiden zal alleen niet in
staat zijn een Regeering tot andere gedachten te brengen,
maar ook in andere gemeenten bestaan dergelijke toestanden
als hier; misschien zijn zij daar nog veel moeilijker en
dreigender dan hier. Spreker neemt de volle verantwoorde
lijkheid op zich om dit af te wijzen; dit is een stap in een
richting, die spreker verderfelijk acht, voor de gemeenten
zoowel als voor de noodlijdenden.
De heer Knuttel zegt, dat de heer Yerweij hem aangevallen
heeft en verweten, dat spreker zoo vrijmoedig was in zijn
opmerkingen. Het is altijd zoo: als spreker tegen de S.D.A.P.
verwijten aanvoert, die zij feitelijk niet tegen kan spreken,
dan is spreker vrijmoedig, maar als zij dan in antwoord
daarop tegenover sprekers partij eenvoudig dingen uit de
lucht grijpt, dan is zij niet vrijmoedig.
De heer Yerweij heeft voornamelijk gezegd, dat de com
munisten hier zus en daar zoo optreden, dus volstrekt niet
altijd één lijn trekken. De heer Verweij weet er niets van. De
communistische partij is een hechte organisatie en haar leden
zijn gebonden aan hetgeen zij heeft besloten en in haar
programma opgenomen. Wijkt iemand er, hetzij door gebrek
aan scholing, hetzij door gebrek aan inzicht van af, dan
wordt hij tot de orde geroepen. Uit Nederland zijn gevallen
bekend, dat gemaakte fouten volkomen zijn erkend en men
zich na dien tijd voor die fouten heeft gewacht. Er is geen
sprake van, dat in Duitschland en in andere landen in die
gemeenten, waar sterke communistische raadsfracties zijn,
die fracties zouden nalaten voor dezelfde dingen te strijden
als spreker doet.
Spreker weet vrij zeker, dat in Duitschland de steun-
normen niet door de gemeenteraden worden vastgesteld, maar
aan een Rijksregeling zijn gebonden. De raadsfracties hebben
er dus geen invloed op.
Er komt nog iets bij. De heer Verweij stelt het voor, alsof
de communisten denken hun doel te kunnen bereiken door
sterke fracties in de gemeenteraden te krijgen, terwijl spreker
juist dag aan dag zit te betoogen, dat zij er daarmede niet
komen en dat zij hun doel trachten te verwezenlijken door
de arbeiders aan te drijven tot het voeren van actie.
De heer Verweij: Precies als wij!
De heer Knuttel zegt, dat de S. D. A. P. elke actie onder
drukt. Als er in de vakvereenigingen leden zijn, die de actie
thans krachtig willen aanpakken, worden zij geroyeerd en
bloot gesteld aan inhouding van den werkloozensteun. De
heer Verweij komt daar, evenmin als anderen, tegenop.
Volgens den heer Verweij zou spreker niet mogen komen
met voorstellen, welke slechts 2.50 meer uitkeering geven,
en den eisch moeten stellen van uitkeering van het volle
loon aan de werkloozen, omdat hij zich anders zou schuldig
maken aan gevaarlijk opportunisme. Spreker raadt den heer
Verweij aan. het programma van de Communistische Inter
nationale eens te bestudeeren; dan zal hij daarin het om
gekeerde vinden en zien, dat spreker de juiste tactiek toe
past. De communisten moeten niet den neus optrekken voor
gedeeltelijke eischen; zij moeten juist die eischen. welke
onder de arbeiders leven en welke dezen gezamenlijk naar
voren brengen, stellen, niet als datgene, waarmede zij tevreden
zijn, maar als het eerste, waarop zij hun aanval richten.
Sprekers voorstellen zijn van dien aard en liggen volkomen
in de lijn van de Communistische Internationale.
De heer van Eck betreurde sprekers aanval op hem, omdat