MAANDAG 21 DECEMBEE 1931.
587
georganiseerde werkloozen dan in een andere positie dan die
in de 4 groote gemeenten? Spreker kan dat niet inzien. De
sociale structuur van Utrecht in dit opzicht verschilt niet
zooveel met die van Leiden. De werkloosheid in Amsterdam
en Botterdam is groot, in Botterdam hoofdzakelijk door de
vele werklooze bootwerkers en dokwerkers. Zijn echter hier
ter stede de metaalbewerkers werkloos, dan is het voor hen
toch veel moeilijker om voor een of twee maanden werk
te vinden dan het geval is voor hun vakgenooten te Botterdam,
waar men weieens een tijdelijke opleving krijgt door het
binnenkomen van veel schepen of doordat schepen in het
dok worden opgenomen. Laat niet de Wethouder, zegt
spreker, den bewijslast leggen op de Baadsleden, maar laat
de Minister eens aantoonen, dat de toestand, wat deze aan
gelegenheid betreft, elders anders is dan te Leiden.
Spreker kan toegeven, dat het tweede punt van het
voorstel eerst in de toekomst beteekenis krijgt. Hij meende,
dat het erbij moest worden geformuleerd, omdat ook voor
de groote gemeenten nog moet blijken hoe het wordt toe
gepast. De regeling van den Minister houdt wel den eisch
in, dat de menschen een maand moeten hebben gewerkt,
maar die eisch is nog niet in het steunreglement opgenomen
en spreker vermoedt dat, als de nood nijpt, over een half
jaar van verschillende zijden op wijziging van die norm van
een maand zal worden aangedrongen. De Wethouder zal
dan sterk staan, indien hij een uitspraak van den Baad
achter zich heeft.
In dit verband beaamt spreker het argument van den
Wethouder van Financiën, dat door federatief samenwerken
wellicht het meeste zal kunnen worden bereikt. Hij gelooft niet,
dat het Leidsche gemeentebestuur allerlei voorrechten voor
Leiden zal kunnen bedingen boven gemeenten als Schiedam,
Delft en dergelijke, maar spreker is wel van oordeel, dat
de Baad hier duidelijk mag uitspreken, dat, als een regeling
moet worden aanvaard, welke afwijkt van een andere
regeling, welke door den Minister is goedgekeurd, de bewijslast,
dat te Leiden de toestand beter is dan elders en hier met
een lagere uitkeering kan worden volstaan, rust op den
Minister en de Leidsche Baad niet het tegendeel behoeft
aan te toonen. Spreker en zijn medevoorstellers nemen aan
dat de verhoudingen in de verschillende gemeenten gelijk
zijn en dat alleen ten aanzien van de eerste norm genoegen
kan worden genomen met een bedrag, dat 50 cent lager is
dan geldt voor de groote steden.
Ten aanzien van punt 3 mag geen verschil worden gemaakt,
omdat de werkende kinderen te Leiden dezelfde behoeften
hebben als die in Amsterdam, Utrecht, den Haag en Botter
dam. Doet de Minister dat toch, dan schept hij voor de
groote gemeenten op ongeoorloofde wijze een bevoorrechte
positie. Spreker kan niet aannemen, dat de kinderen van
werkloozen te Utrecht of den Haag den Minister meer aan
het hart gaan dan die te Leiden. Allen hebben recht op
gelijke belangstelling van de zijde van de Begeering, die
niet optreedt voor een bepaalde groep van gemeenten, maar
de zorg heeft voor alle gemeenten.
Hetzelfde geldt voor punt 4, dat betrekking heeft op de
inkomsten van de vrouw van een werklooze met kinderen.
De voorstellers zijn overtuigd, dat voor gezinnen, waarin
de kinderen nog de zorg van de moeder noodig hebben, de
toestand precies dezelfde is te Leiden als in andere gemeenten,
Spreker kan er absoluut geen onderscheid in ontdekken; het
is altijd een bijzonder groote moeilijkheid, als de vrouw het on
derhoud moet verdienen, maar waarom moet dit nu in Leiden
ongunstiger worden dan in Amsterdam, Botterdam of Utrecht,
want de omstandigheden zijn precies dezelfde; op den Mi
nister rust dus de bewijslast, dat de regeling verschillend
moet zijn. Natuurlijk is in plattelandsgemeenten de saam-
hoorigheid der bewoners grooter dan in stadsgemeenten, maar
in dat opzicht verschilt Leiden toch niet met andere plaat
sen er mogen in Amsterdam wat minder eengezinswoningen
zijn dan hier, zoodat men daar de kinderen wat gemakke
lijker bij buren of familie kan bezorgen, in Utrecht zijn ook
tal van eengezinswoningen; daarop kan men dat verschil
dus niet gronden.
Spreker is het volkomen met den heer Bomijn eens, dat
een toeslag op de kasuitkeering alleen kan gelden voor hen,
die reeds ondersteuning genoten; het gaat niet aan, die te
geven aan hen, die pas werk hebben gehad; dat is niet juist,
omdat de werkloosheidsverzekering er nu eenmaal op inge
richt is, dat men de eerste weken van werkloosheid zich zelf
helpt; dan staat men natuurlijk veel sterker dan wanneer
men reeds lang werkloos was. Het was ook nooit de bedoeling-
van de werkloosheidsverzekering, dat op de uitkeering een
toeslag gegeven zou worden, maar in de abnormale om
standigheden van nu meende spreker toch dit voorstel te
moeten doen.
Volgens den heer Bomijn zou dit altijd nog besproken
moeten worden, maar waar die regeling ook in andere ge
meenten is toegepast, kan zij bij den Minister toch niet zoo
veel bezwaar ontmoeten. Hieraan zijn natuurlijk wel eenige
financieele gevolgen verbonden, maar wanneer die werkelijk
zoo sterk zouden spreken, dan zou de heer Goslinga er wel
een enkel woord aan gewijd hebben; hij heeft dit echter
langs zich heen laten gaan, voor spreker een bewijs, dat dit
niet van buitengewoon veel beteekenis is; de gemeente-
financiën kunnen dat wel dragen, te meer waar zij door
aanneming van dit voorstel, waartoe spreker gaarne wil
medewerken, een voordeel zal krijgen, op het oogenblik van
50.000 a 60.000-maar spreker neemt aan, dat het
nog wel meer kan worden; door dit kleine offer uit de ge
meentekas wordt de directe achteruitgang in de uitkeering
voor de werkloozen eenigszins gecompenseerd. Ook na de
rede van den Wethouder moet spreker daaraan vasthouden
tegenover de verslechtering is deze positieve verbetering
gerechtvaardigd en moet zij ingevoerd worden.
De Voorzitter doet een beroep op de Baadsleden om
zich zooveel mogelijk te beperken. Het College heeft de
stille hoop, vandaag ook nog de begrooting afgehandeld te
krijgen; daarvoor zal dit jaar anders geen gelegenheid
meer zijn.
De heer van Stralen zal bij zijn repliek niet weder ingaan
op de wijze van behandeling van deze zaak, omdat het z. i.
geen zin heeft daarover na te praten.
De Wethouder van Sociale Zaken, zich verdedigend tegen
de aanvallen, door den heer Eikerbout en spreker op hem
gedaan, heeft gezegd, dat hij, zoowel persoonlijk als vanwege
den dienst, meermalen in den Haag heeft beproefd op ver
schillende punten verbeteringen in de regeling te verkrijgen.
Daarbij is het spreker opgevallen, dat de Wethouder de
woorden heeft gebruikt, dat ,,bij geen goede boodschap heeft
meegekregen". Ofschoon de Wethouder met die woorden
keuze geen bepaalde bedoeling had, heeft spreker toch den
indruk, dat niet krachtig genoeg bij de Begeering voor ver
beteringen is gepleit. Indien de Wethouder had geweten
spreker mag aannemen, dat hij het wist dat in verschil
lende plaatsen regelingen bestaan, zooals er nu onzerzijds
ook een voor Leiden wordt bepleit, dan zou hij wel argu
menten hebben gehad om met kracht aan te dringen op
toezeggingen van den Minister op dit punt.
Het feit. dat de groote gemeenten tenslotte een regeling
hebben gekregen, ook met Bijkssubsidie, welke de besturen
dier gemeenten konden aanvaarden, zal zijn oorzaak ten
deele wel hierin vinden, dat daar geen boodschap is meege
kregen, maar een boodschap is gebracht en die gemeente
besturen, sociaal gezien, in het algemeen wat vooruitstrevender
zijn dan dat van Leiden. Het is spreker bekend, dat de
vier groote gemeenten met kracht zijn opgetreden en het
plaats gehad hebbend overleg op verschillende punten tot
belangrijke verbetering van de aanvankelijk slechte Bijks-
regeling heeft geleid. Waar de Wethouder van Sociale
Zaken uit den Haag is teruggekeerd met dezelfde boodschap
als die, welke hij tevoren reeds aan de Commissie voor Sociale
Zaken had gegeven, n.l. dat er geen enkele toezegging was
te verkrijgen, dan is hij er bekaaid afgekomen en heeft hij
blijkbaar van de Begeering niets losgekregen.
Spreker heeft den indruk, dat de Eegeering voor de besturen
van de groote steden eenigszins bevreesd is en zich er wel
voor zal wachten die besturen voor het hoofd te stooten,
zooals zij tegenover het gemeentebestuur van Leiden wel
heeft gedaan.
De Wethouder heeft gevraagd naar meer argumenten,
waarom de tweede norm niet zou behoeven te worden ge
handhaafd. Spreker kan zich voorstellen, dat de Begeeriug
normen stelt, maar dat te Amsterdam de steun na 24 weken
dezelfde mag blijven, doch te Leiden na dien termijn moet
worden verlaagd, begrijpt hij niet. Spreker had gaarne ver
nomen, welke argumenten de Wethouder daartegen heeft
aangevoerd. Meermalen heeft spreker betoogd, dat het hand
haven van een tweede norm geen zin heeft. Het groote
argument, waarmede het College de tweede norm altijd ver
dedigde, was dat zij noodig was om een prikkel te scheppen
voor den werklooze om werk te zoeken. In dezen tijd is
dat argument echter vervallenzelfs met den besten wil ter
wereld is geen werk te krijgen; zelfs de beste vaklieden
loopen maanden na maanden werkloos. Door die andere
omstandigheden is die prikkel nu niet noodig; deze menschen
mogen nu niet gestraft worden, want dat is het tenslotte,
met een verlaging van hun uitkeering na 20 weken.
Nu een enkel woord over de door Burgemeester en Wet
houders gegeven voorbeelden van de werking der Bijks-
regeling.
Het valt spreker van een dienst als dien voor sociale
zaken, waar toch honderden gevallen behandeld worden,
tegen, dat men geen voorbeelden uit de praktijk genomen
heeft, maar dat de in de stukken genoemde gevallen gefan
taseerd zijn, zooals de Wethouder toegegeven heeft; dat