586
MAANDAG 21 DECEMBER 1931.
lijkheid daarvan niet kan aantoonen, levert dat moeilijkheden
op bij de goedkeuring van de desbetreffende begrootings-
statend. w. z., wil men nog wat doen voor werkverruiming,
dan moet men dat nog zooveel mogelijk doen uit de gewone
middelen; ook daarom is versterking der gewone middelen
dringend geboden; met dit voorstel komt het College eerder
te laat dan te vroeg; voor een verwijt, dat het College
hiermede veel te laat is gekomen, was meer reden dan voor
een, dat het College er te vroeg mee gekomen is. De heer
van Eek wil de economische positie der groote massa ver
beteren, maar dan toch zeker van de groote massa in Leiden
Daar zit men toch voor! Welnu, die positie wordt beter,
als de gemeentekas voordeel gaat trekken uit deze subsidie
regeling; dan wordt de gemeentekas sterker en kan men
de bestaande steunregeling volhouden. Het is geen kunst
om te geven, maar om te blijven geven. De heer van Eek
geeft zelf toe, dat de gemeente het op den duur niet kan
blijven doen. Het geheele debat komt nu dus neer op de vraag,
of het nu het oogenblik is, of over 2 of 3 maanden. Is dat
nu zooveel meeningsverschil waard? Het College acht het
op goede gronden nu den tijd hiervoor; het acht langer uitstel
niet mogelijk en meent dat het niet aangaat de reserve op
dit oogenblik op te eten, nu men voor zoo'n duistere toe
komst staat en men niet weet, wat die brengen zalnu het
niet onmogelijk en zelfs waarschijnlijk is, dat 1933 ten
aanzien van de gemeentefinanciën een nog somberder beeld
zal vertoonen dan 1932, is het niet verstandig en wijs om
dit subsidie nu af te wijzen. Bij de zeer verstandige opmer
kingen dienaangaande van den heer Wilmer sluit spreker
zich aan. Regeeren is vooruitzien en wanneer men den
werkloozensteun op dit peil wil houden, dan is versterking
der inkomsten dringend noodig; anders zou de tijd wel eens
kunnen aanbreken, dat men daartoe niet meer in staat was
en wat dan? Zou dat niet verschrikkelijk zijn? Men denke
zich eens in, dat Leiden de Regeering nu losliet en, op eigen
wieken drijvende, in moeilijkheden gekomen, zich ten slotte
toch tot haar wendde om steun; zou Leiden zich dan nog
niet veel ernstiger voorwaarden moeten laten welgevallen
dan nu?
De heer van Eek wil, dat men met andere gemeenten
tracht de zaak te verbeteren. Maar dan moet men zich
niet eerst buiten de kongsi stellen en zich eerst afzonderen
dan moet men eerst meedoen met de Regeering en de
andere gemeenten en in dat organisatorisch verband trach
ten den toestand te verbeteren, ook binnen het raam der
Rijksregeling; dan zal men daarbij steun van andere ge
meenten krijgen, zooals op dit oogenblik de 4 groote ge
meenten met elkaar, organisatorisch, tot verbetering trach
ten te komen, maar men staat toch buitengewoon zwak,
als men zich afzijdig houdt. Er treden dagelijks gemeenten
tot de Rijkssteunregeling toeZaterdag las spreker het nog
van de gemeente Goes.
Zou men meenen, dat de gemeenten, die zich er buiten
houden, in deze veel invloed zullen hebben, vraagt spreker.
Zijns inziens moet men al een zonderlingen kijk hebben op
de wijze, waarop het land wordt bestuurd, om dat te
denken.
Spreker wil nog een argument ontleenen aan hetgeen van
sociaal-democratische zijde is betoogd. Volgens den heer
Verweij is de steunregeling in de communistische gemeenten
in Duitschland niet beter dan in de niet-communistische
gemeenten en spreker gelooft, dat dat juist is. Daaruit
blijkt, dat in Duitschland op het gebied van de werkloozen-
zorg één bepaalde regeling geldt voor alle gemeenten. Spreker
vraagt of de heer Knuttel de verzekering kan geven, dat
de Russische gemeenten een zoo groote zelfstandigheid
hebben, dat zij tegen den wil van het centraal bestuur een
eigen steunregeling kunnen hebben.
De heer Knuttel doet opmerken, dat in Rusland geen
steunregelingen noodig zijn.
De heer Goslinga zegt, dat het in Duitschland in elk
geval niet geoorloofd is, ook niet in de communistische
gemeenten.
Er moet een zekere saamhoorigheid zijn tusschen het Rijk
en de gemeenten.
Dat de heer van Eek wel betere oogenblikken heeft dan
hij hedenmiddag had, meent spreker te kunnen aantoonen
met het adres van de Vereeniging van Nederlandsche Ge
meenten, waaraan de heer van Eek adhaesie heeft willen
betuigen; hij heeft daartoe een motie van adhaesie voor
gesteld aan een adres, waarin o. m. het volgende voor
komt:
„Wij hechten er aan, onze beschouwingen over dit wets
ontwerp te doen voorafgaan door de nadrukkelijke verklaring,
dat wij, zonder hier te lande een noodtoestand te zien als
in enkele andere Staten, een open oog hebben voor den
ernst der tijden, welke vooral ook aan de Openbare Besturen
eene zware verantwoordelijkheid oplegt. Wij geven ons
daarbij rekenschap van de moeilijkheden, waarvoor bepaalde
lijk ook de Landsregeering is geplaatst en houden ons mede
overtuigd van den eisch, dat Regeering en Gemeente
besturen elkaar naar vermogen in hun gewichtige taak
steunen."
Daaraan heeft de heer van Eek adhaesie betuigd en
spreker refereert zich aan dat oordeel. De gemeenten moeten
elkander bij dit gewichtige werk steunen en dat doen zij
niet, wanneer zij uit elkander gaan.
De heeren Verweij en Romijn hebben gesproken over de
autonomie der gemeenten. De heer Verweij zal het spreker
niet kwalijk mogen nemen, als deze zegt, dat een dergelijk
betoog uit den mond van een sociaal-democraat op hem
weinig indruk maakt. Indien de verschillende voorstellen,
welke in den loop der jaren van die zijde zijn gedaan,
waren aangenomen, dan was de gemeente Leiden al lang
haar autonomie kwijt, dan was de Raad weg en dan zat
hier een mijnheer uit den Haag met een groot blauw
potlood Leiden te besturen. Door de aanneming van die
voorstellen zou zulk een matelooze uitbreiding zijn gegeven
aan de overheidsbemoeiing en zouden zulke enorme finan-
cieele lasten op de gemeente zijn gelegd, dat deze diep in
den put zou zijn geraakt. De autonomie van de gemeente
besturen brengt in de eerste plaats mede, dat die besturen
de zaken van de gemeenten zoo goed mogelijk besturen en
de gemeente-fioanciën in orde houden. Zooals spreker bij
de begrooting reeds heeft gezegd, had daarvan geen sprake
kunnen zijn, indien die voorstellen van de S. D. A. P. waren
aangenomen, omdat daardoor veel te groote financieele
lasten op de gemeente zouden zijn gelegd.
Spreker komt tenslotte tot de werkverschaffing, welke de
heer Romijn heeft verzuimd aan te roeren, en dan wijst hij
er op, dat bij aanneming van dit voorstel niet wordt ge
accepteerd, dat per sé alle werken, welke zullen worden
uitgevoerd, zullen worden gemaakt in werkverschaffing met
Rijkssteun, maar dat alleen de weg daartoe wordt geopend,
dat bij ieder voorstel, dat den Raad bereikt, deze vrij staat
om het al dan niet te accepteeren. Verwerpt men echter de
Rijksregeling, dan is die weg afgesneden. Het is echter niet
zoo, dat men door aanneming van dit voorstel per só alleen
maar in werkverschaffing en met Rijkssubsidie kan doen
werken; men moet niet een al te ongunstige voorstelling
van zaken geven.
Spreker hoopt dat de Raad ernstig het belang van deze
zaak zal overwegen; uit den loop dezer zaak kan men zien,
dat het College heusch niet zoo graag met dit voorstel is
gekomen, maar dat bittere noodzaak ertoe gebracht heeft;
dit voorstel is ingegeven door het sterke verantwoordelijk
heidsbesef van het College voor den gaven toestand der
gemeente-financiën, voor het crediet der gemeente, dat geen
enkelen stoot kan velen, waarop nog herhaaldelijk een beroep
zal moeten worden gedaan.
De zorg voor de werkloozen en armen, waarvoor steeds
geld beschikbaar moet zijn, opdat zij niet voor een gesloten
loket behoeven te komen, en opdat men, zij het op eenigs-
zins bescheidener schaal, maar naar beste krachten zal kun
nen medewerken tot leniging van den nood, heeft tenslotte
het standpunt van het College bepaald; spreker hoopt, dat
de Raad dat zal billijken en het College zal volgenbinnen
het kader der Rijksregeling zal door het College alles worden
gedaan, ook in overleg met andere gemeenten, om het ook
hier voor de werkloozen zoo dragelijk mogelijk te maken.
De heer Wilbrink heeft met belangstelling de belang
wekkende redevoeringen der wethouders aangehoord, waar
door sprekers indruk, dat het College ook voldoende belang
stelling had voor de werkloozenzorg, wel versterkt is.
De heer Romijn heeft gevraagd, hem nieuwe argumenten
aan de hand te doen, om die bij den Minister aan te voeren.
Spreker moet dus aannemen, dat de heer Romijn dus reeds
tegenover den Minister dezelfde argumenten gebruikt heeft
als door de sprekers der rechterzijde bij de verdediging van
hun voorstel zijn aangevoerd. De heer Romijn zou hun dan
echter wel een grooten dienst bewezen hebben, door tegelijk
te vermelden, op welke gronden de Minister dan voor de
4 groote gemeenten tot een andere regeling is gekomen;
immers, dan zou hij moeten aantoonen, dat de sociale
toestanden en de maatschappelijke verhoudingen in de 4
groote steden anders zijn dan in Leiden, hetgeen spreker
ontkent.
Wat betreft het doen vervallen van de tweede norm voor
de bona fide werkloozen, spreker neemt aan, dat de Minister
daarbij is uitgegaan van het hooger welvaartspeil en het
duurder levensonderhoud in de groote gemeenten en dat hij
daarvoor rekent 0.50 meer per week per gezin. Maar
vanwaar dan het verschil, dat in de groote gemeenten de
steun na 20 weken niet meer verlaagd kan worden, maar in
Leiden en soortgelijke gemeenten wel? Verkeerden de Leidsche