MAANDAG 21 DECEMBER 1931.
583
't Ministerie zal weten te overtuigen, dat hetgeen hier ge
vraagd wordt billijk is.
Komende tot de verschillende bezwaren, welke uit een
meer algemeen oogpunt tegen het aanvaarden van de Rijks
regeling zijn aangevoerd, begint spreker met te protesteeren
tegen het feit, dat de heer van Stralen bezig is de legende
te vormen en te verspreiden, als zou spreker in Maat
schappelijk Hulpbetoon tot mevrouw Braggaar hebben gezegd,
dat z. i. de uitkeeringen individueel moesten worden verlaagd.
Spreker heeft reeds bij de begrooting gezegd, dat dat po
sitief onjuist was en dat hij zich geenszins in dien geest
heeft uitgelaten, maar alleen, dat het totale steunbedrag
voor Maatschappelijk Hulpbetoon z. i. te hoog was en dat
hij het gevoel had, dat daar steun werd uitgekeerd aan
allerlei personen, die daarvoor eigenlijk niet in aanmerking
kwamen, dat hij echter niet in staat was, dat op dat oogen-
blik al uit te zoeken en te beslissen. Aan mevrouw Braggaar
de Does heeft spreker zelfs op haar vraag, wat hij van de
steunbedragen dacht, geantwoord, dat ze laag waren, niet
te laag, zooals mevrouw Braggaar eerst veronderstelde. Het
is echter zeer positief en pertinent onjuist, dat spreker ver
dedigd zou hebben in het algemeen het standpunt, dat de
uitkeeringen verlaagd moesten worden. De bewering van den
heer van Stralen, dat spreker deze Rijksbijdrage wel goed
en geschikt vond, omdat hij dan de uitkeeringen eens zou
kunnen verlagen, is dus onjuistdat was allerminst sprekers
standpuntwanneer dit niet in verband met de Rijksbijdrage
noodzakelijk was, zou van sprekers kant allerminst een voor
stel tot verlaging in het algemeen der werkloozenuitkeeringen
te verwachten zijn.
Dat de gemeente bij aanvaarding van het Rijkssubsidie
haar zelfstandigheid zou prijsgeven, dat dit in strijd kwam
met de autonomie en dat de Wethouder van Sociale Zaken
niets anders dan een Rijksambtenaar zou worden, zijn alle
maal heel groote woorden, die met de zaak zelf weinig te
maken hebben. Bij de begrooting is over niets anders ge
sproken dan over den abnormalen crisistoestand; al behoeft
men niet in een paniekstemming te verkeeren, men is het
eens, dat men in bijzondere omstandigheden verkeert en dan
moet men, evenals andere Colleges, anders handelen dan ge
woonlijk. Men moet dus niet zeggen, dat men zich hiermede
niet kan vereenigen, omdat de gemeente haar zelfstandigheid
prijs geeft hierdoor.
De gemeente moet voorts wel verklaren, niet te zullen
overgaan tot invoering van maatregelen, maar geenszins is
vastgelegd, dat deze nooit goedgekeurd zouden worden.
Wanneer de Raad, in verband met bijzondere omstandig
heden, voorzieningen noodzakelijk acht, dan heeft spreker
nog wel zooveel vertrouwen in het verstand van het Departe
ment, dat het die zal aanvaarden De Raad moet niet als
het ware een uitspraak geven, dat de Regeering op het oogen-
blik niet toerekeningsvatbaar isdat heeft de Raad niet uit
te maken. De Regeering kan de zaak van een veel algemeener
en juister standpunt bezien dan de gemeentejuist met het
oog op de zeer bijzondere omstandigheden en de crisisdaar
om moet men ook het protest van den heer van Eek, die
meent, dat de Raad de Regeering hier niet kan volgen en
dat men op den tweesprong staat en kiezen moet tusschen
Regeering en ingezetenen, niet al te zwaar opvatten. Boven
dien is het hier niet de plaats om daarover te pratendaar
mede heeft de Raad zich nu niet te bemoeien; dan is de
Tweede Kamer er om de Regeering aan het verstand te
brengen, dat zij den verkeerden weg opgaatspeciaal is dit
door de partijgangers van den heer van Eek gedaan, maar
in meerderheid heeft de Tweede Kamer de Regeering de
hand boven het hoofd gehouden.
Wanneer spreker een algemeen argument mag aanvoeren,
waarom het voor Leiden verstandig is de Rijksregeling te
aanvaarden, dan is het dit, dat Leiden als zijnde een middel
matige stad en gelijkstaande met tal van andere gemeenten
zich niet in een geïsoleerde positie kan plaatsen en niet kan
doen alsof het met de verdere gemeenten en met de Regee
ring niets te maken heeft.
Spreker komt nu tot de onderdeelen van de Rijksregeling,
waarvan het voornaamste is de kwestie van het steunbedrag,
dat thans ƒ13.50 is en ƒ13.moet worden. Dit is inderdaad
een verslechtering en het College heeft wel degelijk getracht
van het Ministerie gedaan te krijgen, dat die verlaging
niet behoefde te worden ingevoerd, maar het is daarbij op
een pertinent verzet van de Regeering gestuit. De Regeering
acht spreker meent op goede gronden te kunnen aan-
toonen, dat dit juist is een bedrag van 13.voor
Leiden waarlijk niet zoo onaanvaardbaar. Spreker wijst er
in de eerste plaats op, dat de norm van 13.hier geruimen
tijd heeft gegolden, n 1. van 1924 tot 1928. In 1915 was zij
ƒ15.in 1922 is zij geworden ƒ13.50 en in 1924 13.—
zij is op dat bedrag gebleven tot 1928 en in dat jaar ge
bracht op ƒ13.50. In de jaren, welke duurder waren dan
die, waarin men thans leeft, heeft men het gedaan met 13.
In 1924 werd een voorstel van den heer van Stralen om de
verlaging tot 13.niet te accepteeren er was toen ook
sprake van het ontvangen van een Rijksbijdrage en in dat
verband werd voorgesteld een verlaging tot ƒ13.ver
worpen met 19 tegen 11 stemmen. Die 11 stemmen waren
die van de sociaal-democraten en van twee leden van de
thans verdwenen partij, de democratische partij, den heer
Witmans en Mevrouw Dietrichde Rooy.
In 1927 is de heer van Stralen gekomen met een voorstel
om het bedrag van ƒ13.op ƒ13.50 te brengen en in het
voorjaar van 1928 is dat aanvaard. Het College heeft toen
een dergelijke verhooging voorgesteld, hetgeen verband hield
met een ander voorstel, n.l. om de nog-nieters van den
dienst van sociale zaken over te brengen naar Maatschap
pelijk Hulpbetoon. In allerlei instanties, colleges en vereeni-
gingen, is daarover gesproken, met het gevolg, dat er tenslotte
een compromis-voorstel is gekomen: eenerzijds verhooging
van het bedrag van ƒ13.tot .13.50 en anderzijds de nog-
nieters overbrengen naar Maatschappelijk Hulpbetoon.
De heer Schüller vraagt, wat de Wethouder verslaat
onder „nog-nieters".
De heer Romijn antwoordt, dat nog-nieters waren de
menschen, die wel georganiseerd waren, maar nog te kort
om voor de kasuitkeering in aanmerking te komen.
Die 13.50 hebben hier dus alleen gegolden, totdat de
Raad de Rijksregeling zal aanvaarden; ieder was het er mee
eens, dat men zich over die 13.50 heusch niet beklagen kon.
De heer van Stralen heeft zelfs in 1930 (Verslag bl.27) verklaard,
geen voorstel te zullen doen tot verbetering der ondersteu
ning in het algemeen, omdat geleidelijk de steunverleening
hier ter plaatse is gekomen op het peil, dat ook elders is
bereikt, en zeide verder:
„Dat wil niet zeggen, dat spreker de bestaande steun
regeling voldoende acht; spreker blijft ondanks alles de
bedragen, die nu worden uitgekeerd, al zijn zij in andere
plaatsen niet hooger, te gering achten om daarvan met een
gezin behoorlijk te kunnen rondkomen."
Een dergelijk oordeel van den heer van Stralen zegt toch
wel wat; spreker is het er mee eens, dat men van 13.50
niet behoorlijk kan rondkomen, maar als de sociaal-demo
craten, die altijd zoo actief werken voor de belangen der
werkloozen, zeggen: die ƒ13.50 zullen wij maar laten zitten;
het is wel niet alles, maar het kan er toch mee door, dan
kan men toch niet zeggen, dat dat een bedrag is, waarvoor
honger geleden wordt; spreker heeft er zich aan geërgerd,
dat in de minderheidsnota van de Commissie voor Sociale
Zaken gezegd is, dat, wanneer men het op 13.brengt,
er iets meer honger geleden wordt. Degenen, die dat hebben
neergeschreven, mogen zich wel eens afvragen, of hun houding
het gebruik van een dergelijk groot woord rechtvaardigt.
De heer Schüller vraagt, of die menschen dan weelde
hebben.
De heer Romijn zegt, dat er nog heel wat ligt tusschen
honger en weelde.
De heer van Stralen vraagt, of de heer Romijn wel eens
van dat bedrag geleefd heeft.
De heer Romijn heeft weinig respect voor een organisatie,
die, hoewel de menschen dan honger zouden lijden, van die
ƒ13.50 doorloopend nog contributie inhoudt.
De heer van Eek noemde het een aanslag op het levens
peil allemaal weer groote woorden. Volgens de in de Vooruit
van 18 December j.l. opgenomen indexcijfers leeft de arbeider
op het oogenblik 14J goedkooper dan in 1923/1924. In
vergelijking met 1921 zijn in den Haag de kosten van levens
onderhoud gedaald met 28.7 voor wat uitsluitend eet- en
drinkwaren betreft met niet minder dan 37.3 kleeding
en schoeisel met meer dan 50%; wanneer men tegenover
een dergelijke daling van de kosten van levensonderhoud
de steunuitkeerii'gen in 1921, 1924 en 1928 zet, en men
komt dan met de mededeeling aandragen, dat die vermin
dering met 0.50 een aanslag op het levenspeil is, dan is
dat onjuist. Wanneer het volgens den heer van Stralen
sprekers opzet en taak was, te zorgen, dat de menschen niet
meer kregen dan zij precies noodig hebben om te kunnen
leven, dan zou spreker, zich baseerend op die bedragen, met
geheel ar.dere voorstellen zijn gekomen. Wanneer spreker
hier zou zijn om die menschen zooveel mogelijk omlaag te
drukken, dan zou het op zijn weg gelegen hebben om voor
te stellen, den steun, die in 1921 15.was, ook met 38%
te verlagen, evenals de kosten van levensonderhoud.
Spreker doet dat niet en daarover gaat het ook niet. Hij
heeft het alleen aangevoerd om te betoogen, dat een ver
laging met 50 cent niet van dien aard is, dat de gemeente-