582 MAANDAG 21 DECEMBER 1931. het Ministerie noodig. Ook de positie van Leiden maakte het gewenscht, dat men wist waaraan men toe was. Gevolg gevende aan het in het College genomen besluit, heeft spreker getracht met de instanties, welke over de zaak moesten oordeelen, tot een beslissing te komen. Dat dit niet altijd is geweest met zoodanigen tijd van voorbereiding als spreker zelf wenschelijk had geacht, is niet aan hem te wijten, omdat men met het Departement had te doen en dit op de vragen, welke werden gesteld niet zoo spoedig een be slissing gaf, dat het College in de gelegenheid was den Raad en de instanties, die over de zaak hadden te oordeelen, eerder in kennis te stellen met de meening van het College De laatste brief van het Ministerie hierover is van 10 December en spreker geeft toe, dat de termijn van voorbe reiding kort is, wanneer deze zaak 21 December in den Raad wordt behandeld, maar in elk geval ligt er zoodanige tijd tusschen, dat men zich hierover een oordeel heeft kunnen vormen, vooral nu het er niet zoozeer om gaat, dat men pas 10 December alle bijzonderheden wist, maar dat men pas op 10 December wist het percentage, dat de Regeering zou bijdragen in de steunverleeningtot vóór dien tijd ver keerde men in het onzekere daarover; het kon lager, maar ook hooger zijn. Het College meende den Raad echter niet voor een beslissing te mogen stellen, zoolang men niet wist, hoeveel men zou krijgen; daardoor kan men zich misschien terecht beklagen, dat men niet den gewenschten tijd voor voorbereiding heeft gehad, maar het College kan in deze toch geen verwijt treffen! Speciaal volgens de heeren van Stralen en Eikerbout is van het College niet voldoende aandrang uitgegaan om de regeling, die totnutoe hier gold, door het Rijk te doen goed keuren en had het College bij de desbetreffende instanties niet voldoende betoogd, dat in de hier bestaande steunregeling geen verslechtering mocht worden aangebracht. Die aandrang is van het College wel degelijk uitgegaan; dit blijkt uit de brieven, die ter visie hebben gelegen; het College heeft zich meermalen schriftelijk tot het Ministerie gewend om op verschillende punten te betoogen, dat de bestaande regeling gevolgd moest worden en dat het niet goed en verstandig zou zijn de Rijksregeling toe te passen. Riet alleen schrifte lijk, maar ook mondeling is door spreker zoowel als door zijn ambtenaren op het Departement aandrang uitgeoefend en wijziging van de thans bestaande regeling ontraden. Helaas heeft spreker daarop niet de boodschap gekregen, die hij aan den Raad wel zou hebben willen overbrengen. Wat betreft het voorstel van de rechterzijde, spreker wil dat niet bekijken uit hetzelfde oogpunt als de heer Bosman het heeft gedaan. Hij achtte dit voorstel onnoodig. Een van beide: öf men had wantrouwen in het College, omdat van die zijde niet voldoende bij de Regeering was aangedrongen op de veranderingen, zooals die in het voorstel zijn ge noemd, öf men had vertrouwen in het College en dan kon men aannemen, dat het dien aandrang wel in voldoende mate had uitgeoefend. Spreker kan verklaren, dat de ver schillende punten, in het voorstel naar voren gebracht, ongeveer alle aan het Departement zijn besproken, maar daar zijn afgewezen. Spreker is bereid namens Burgemeester en Wethouders hij zegt dit uit naam van het College bij de Regeering aan te dringen op tegemoetkoming aan de hier uitgesproken wenschen, maar dan verwacht hij van de voorstellers dat zij hem argumenten aan de hand zullen doen. Er is aangevoerd, dat men thans leeft in een crisis tijd en dat het daarom niet gewenscht is de Rijksregeling- te aanvaarden, maar dat weten het Departement en al de gemeenten, welke onder de Rijksregeling vallen, ook wel. Er zullen sterker argumenten moeten worden aangevoerd, wil hij met hoop op succes naar het Departement kunnen gaan om te trachten de Regeering te bewegen de hier voor gestelde wijzigingen aan te brengen, en het spijt hem, dat hij die krachtiger argumenten heeft gemist in de betoogen van hen, die het voorstel der rechterzijde hebben besproken. Het College is dus bereid het voorstel der rechterzijde te aanvaarden, maar het houdt zich aanbevolen voor nieuwe argumenten, waarvan men kan aannemen, dat zij eenig gewicht in de schaal zullen leggen. Het aanvaarden van het Rijkssubsidie moet geschieden op grond van financieele overwegingen, waarvan spreker de verdediging aan zijn collega van Financiën kan overlaten. Zijn taak is alleen om den Raad op de hoogte te brengen van hetgeen het aanvaarden van de Rijksregeling mee brengt en kenbaar te maken de meening van het College, uit een sociaal oogpunt bezien, over de wijzigingen, welke in het Leidsche reglement zullen moeten worden aange bracht. In de eerste plaats ligt het op den weg van spreker om inlichtingen te verschaffen. In het Ingekomen Stuk Ro. 321 is dit reeds zoo uitvoerig mogelijk gedaan en daar over is hedenmiddag gezegd, dat het was geschied op een wijze, welke in zekeren zin tendentieus en onjuist was. De heer van Stralen maakte de opmerking, dat Burge meester en Wethouders bij het geven van voorbeelden de voordeeligste hadden uitgezocht, terwijl zij z.i. veel meer nadeelige voorbeelden hadden moeten naar voren brengen. Spreker kan verklaren, dat die voorbeelden niet zijn ge nomen uit de practijk; de bedoeling was alleen om aan de hand van voorbeelden, welke zich in de practijk kunnen en zullen voordoen, te demonstreeren hoe de Rijksregeling zal werken, opdat men de beteekenis van de bepalingen van deze ingewikkelde regeling, zooals die nu worden zal, beter tot zich door kan laten dringen. De heer van Stralen acht deze inlichtingen onjuist en meent het College er op te kunnen betrappen, dat dit heelemaal niet heeft aangegeven de quaestie, dat de steun maar een bepaald percentage van het verdiende loon mag bedragen. Dat is onjuist; in de stukken staan uitdrukkelijk de ten aanzien daarvan door de Regeering gestelde eischen het College heeft er den nadruk op gevestigd, dat dit per centage bij de gemeentelijke regeling 70 is en volgens de Rijksregeling 65 zal worden, hetgeen ook met een voorbeeld is geïllustreerd. Ru zijn volgens den heer van Stralen de steunbedragen hier altijd verkeerd berekend en zou men door onjuiste toepassing van het reglement den werkloozen al die jaren min of meer tekort hebben gedaan. Allereerst wordt deze geheele steunregeling toegepast onder doorloopend toezicht, contröle en medewerking van de betreffende organisaties; mocht al waar zijn, dat in dit opzicht het reglement ver keerd wordt toegepast, dan valt dit verwijt niet alleen te richten tot de gemeente, maar ook wel degelijk tot alle organisaties, en dat zijn er heel wat, die doorloopend aan deze uitlegging medegewerkt hebben. De kwestie, waarover het gaat, is als volgt: Het steunbedrag is samengesteld uit 13.50 plus kinder toeslag; totaal mag dat niet meer zijn dan 70 van het loon; op dat bedrag worden vervolgens in mindering ge bracht de gezinsinkomsten. De heer van Stralen acht dat onjuist en meent, dat men pas mag nagaan, of het totale steunbedrag 70% van het loon te boven gaat, of volgens de toekomstige regeling 65%, na aftrek eerst van de gezins inkomsten. Op grond van het steunreglement acht spreker dat onjuist. Het steunbedrag is het bedrag, dat gegeven wordt, verhoogd met kindertoeslag en daarmee uitde aftrek voor gezinsinkomsten is een bijkomstigheid, die met de steunregeling zelf niets te maken heeft. Intusschen zal spreker onderzoeken welk standpunt ten opzichte van deze aan gelegenheid door het Departement wordt ingenomen en zich daardoor laten leiden. Spreker heeft nu nog enkele algemeene inlichtingen te geven. De vraag van den heer van Stralen, of men niet, voor zoover men de Rijksbijdrage ontvangt, de Rijksregeling kan toepassen en ten opzichte van de groepen, voor welke men de Rijksbijdrage niet krijgt, de oude regeling kan laten gelden, moet spreker ontkennend beantwoorden. Leiden heeft als groote stad een reglement voor de steunverleening en, als men nu dat reglement zoo ging toepassen, dat men de eene groep bracht onder de Rijksregeling en de andere onder een op verschillende punten daarvan afwijkende gemeente lijke regeling, dan zou dit een regeeringsbeleid zijn, dat de Raad niet aanvaardde. Bovendien begaat men zoo een groote onbillijkheid tegenover gelijksoortige personen. Wat aangaat de vragen van mevrouw Braggaar, welke speciaal betrekking hadden op de positie van de vrouw, kan spreker mededeelen, dat vanwege den gemeentelijken dienst van sociale zaken geen enkele vrouw ondersteund wordt. Het geldt hier dus den zuiver theoretischen kant van de zaak. Ru is in de Rijksregeling voorzien in het geval, dat men een vrouw wil ondersteunen, en daaromtrent bepaald, dat ieder geval individueel moet worden bekeken. Moet een vrouw worden ondersteund, dan heeft men zich te wenden tot het Ministerie en dan zal men daar ongetwijfeld de noodige medewerking verkrijgen. Het feit, dat in de Rijks regeling over de vrouw problematisch wordt gesproken, kan geen reden zijn die regeling niet te aanvaarden. Mevrouw Braggaar wees er verder op, dat degenen, die na 31 Januari 1931 gehuwd zijn, volgens de Rijksregeling geen ondersteuning krijgen. Spreker meent, dat in de Rijks regeling een algemeene dispensatie-bepaling is opgenomen. Mevrouw Braggaar kan gerust zijn, dat ten aanzien van de echtparen in Leiden, waarom het hier gaat. wel een billijke oplossing zal worden gevonden. Op de vraag van mevrouw Braggaar, voor welke groepen de Rijksregeling ook nog zal gelden, antwoordt spreker, dat Burgemeester en Wethouders bezig zijn van het Ministerie gedaan te krijgen, dat ten opzichte van de fabrieks- en transportarbeiders de crisis-regeling wordt aanvaard en de gemeente voor die groepen ook de Rijksbijdrage zal ont vangen. Het overleg met het Departement daaromtrent is nog niet afgeloopen, maar, gezien de resultaten, welke een enquête in deze heeft opgeleverd, heeft het College hoop, dat hef

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 14