MAANDAG 21 DECEMBER 1931.
579
de regeling van de consumptie volkomen vastgeloopen is.
Er is voor de werkloozen geen enkele reden om dergelijke
dingen te aanvaarden; dat zon getuigen van een buiten
gewoon gering vertrouwen in de macht van zichzelf en van
hun klasse. Juist tegenover het voorstel van het College
moet ten volle vastgehouden worden aan de voorstellen,
die spreker als eersten aanloop heeft gedaan, allereerst tot
verhooging der uitkeering met 2.50 voor alle werkloozen,
ook voor die, welke om de een of andere reden van den
steun afgevoerd zijn en ook voor vrouwen; om te beginnen
zullen zij deze verhooging moeten ontvangen. Bij de be
grooting heeft de heer van Stralen gezegd, dat hij zich niet
kon aansluiten bij die 2.50 verhooging, omdat dit toch
geen kans van aanneming had. Ten aanzien van de kansen
van aanneming staan de voorstellen van den heer van Stralen
volkomen gelijk met die van spreker, n.l. die is bij alle nihil.
Maar die verhooging met f 2.50 is althans een beginselleuze,
waarvoor men de menschen in het veld kan roepen, om
daartoe alles in het werk te stellen, om de krachtigste mid
delen daartoe te gebruiken, om daarvoor de straat te veroveren
en zich daarvoor aaneen te sluiten, vooral wanneer die 2.50
wordt uitgebreid over de geheele linie; dat is werkelijk wat,
terwijl die verhooging met 1.50 een al te mager beestje is
en te veel de beschouwing bevat, alsof de tegenwoordige
regeling reeds op de grens van het aannemelijke zou zijn.
Tegen sprekers voorstel tot het geven van een uitkeering
ineens is ingebracht, dat dit tot onrechtvaardigheden zou
leidenhet eene gezin heeft veel meer noodig dan het andere
de behoeften zijn niet gelijk en een uitkeering van 25.
over de geheele linie zou dus tot groote ongelijkheid en tot
ongezonde toestanden leiden. Spreker ontkent niet, dat dit
in menig geval zoo is, maar dat bezwaar, dat in zekere mate
bestaat, is toch veel kleiner dan die, welke tegen elke andere
regeling zijn aan te voeren. Door een uitkeering ineens naar
behoefte gaat men alweer van een bepaald recht af en in
de richting van armenzorg; dan krijgt men weer inmenging
in het gezinsleven, in allerlei verhoudingen van het gezin,
die spreker met alle kracht moet afwijzen.
Maar bovendien krijgt men dan ook niet een scherp afge
ronde, concrete, duidelijke, eiuheitliche leuze voor de werk
loozen zelf. „Een bedrag van 25.is een leuze, maar
„ieder een uitkeering voor kleeding en dekking naar behoefte"
is geen leuze. Om die reden is sprekers voorstel duidelijker.
Het zal voor den een wel wat voordeeliger zijn dan voor
den ander, maar dat zal dengenen, die het niet 't ergst
noodig hebben, niet misgund worden door hen, die het
't ergst noodig hebben.
De heer Schüller doet opmerken, dat de werkloozen
geen leuze, maar dekking noodig hebben.
De heer Knuttel noemt dat juist weer een van die goed-
koope leege tegenwerpingen. Hoe komen de werkloozen aan
die dekking? Door voorstellen in den Raad? Neen, door
zelf in den strijd te gaan, wanneer zij dien strijd maar
krachtig genoeg voeren.
De heer Wilmer. Wanneer?
De heer Knuttel. Wanneer zij voldoend wakker ge
schud zijn.
Het samenvallen van de aanvaarding van de Rijksregeling
met de instelling van het Crisis-comité werpt op dit Comité
een scherp licht, des te scherper als men bedenkt, dat het
Rijk 7000.ter beschikking van de gemeente stelt voor
het Crisis-comité. Aan den eenen kant de Rijksregeling om
iets te nemen, aan den anderen kant het Crisis-comité om
iets te geven.
Wat betreft de poging om, in verband met de vrees voor
wat gebeuren zal, als de arbeiders in actie zullen komen,
langs den weg van armenzorg iets te geven, gelooft spreker
dat die bom verkeerd zal barsten. Overal is de ergernis van
de arbeiders over het Crisis comité zeer groot en de leiders
der S.D.A.P. beleven van hun zitting nemen in dat Comité
geen pleizier. In hun partij hebben zij daardoor een storm
van verontwaardiging opgewekt.
Spreker wil nog iets zeggen in verband met de interruptie
van den heer Schüller, dat de werkloozen geen leuze, maar
dekking noodig hebben. De heer van Eek heeft het niet
versmaad om met het communisme te dreigen, waar hij zeide
als men dien weg opgaat, krijgt men den toestand van
wanhoop en wanhoopsdaden. Sedert de begrootingsredevoe-
ring van den heer van Eek weet men wat deze daarmede
bedoelt. Men vreest de communistische partij niet, maar
wel zegt men tot het gemeentebestuur: als gij niet oppast,
komt die partij in beweging. Voor een dergelijke politiek
ka,n spreker niet veel respect hebben, maar in elk geval
toont zij, dat de heer van Eek voor de toekomst de com
munistische partij van meer beteekenis acht dan sommige
interrupties van zijn partijgenooten zouden doen meenen.
De heer Schüller. Dus de communisten veroorzaken onrust
De heer Knuttel zegt, dat deze uitroep aantoont, dat de
S. D. A. P. nogal rechts is, gelijk hij heeft gezegd. Spreker
kan er op antwoorden, dat de communisten geen onrust
veroorzaken, maar leiding, doel en uitzicht geven aan de
ontevredenheid, die zij ook natuurlijk door hun propaganda
zoeken verder te dragen onder de massa; onlusten veroor
zaken zij echter niet; dat kunnen zij niet. Onlusten ontstaan
in 9 van de 10 gevallen door het ingrijpen der politie, door
dat deze rustige betoogingen lastig valt. Hieruit blijkt dus
weer, dat de heer Schüller werkelijke agitatie van werkloozen
als onlusten beschouwt.
De heer Schüller. Geen sprake van.
De heer Knuttel zegt, dat die opmerking dan slot noch
zin had. Spreker had het over de krachtigste massa-actie
der werkloozen en als de heer Schüller dat al niet onder
onlusten verstaat, dan begrijpt spreker niet waar het om gaat.
Voorshands is spreker geneigd in elk geval tegen het voor-
stel-Wilmer te stemmen, natuurlijk niet omdat hij niet zou
gevoelen voor alle, zij het nog zoo kleine, verzachtingen van
de Rijksregeling, als die is aangenomen, wat in weerwil van
sprekers verzet natuurlijk gebeurt, 'wanneer datzelfde in
de voorstellen van den heer van Stralen staat, zal spreker
daarvóór stemmen maar voornamelijk omdat men de
dingen, die men alvast in elk geval zou kunnen doen, alvast
maar niet doet, maar eerst eens even den Minister wil zien
te overtuigen; spreker vindt dat zoo'n averechtschen weg
om te trachten dat te bereiken, dat hij voorloopig tegen
dat voorstel denkt te stemmen. Spreker hoopt, dat aanvaar
ding van deze Rijksregeling, die wel zeker is, althans dit
gevolg moge hebben, dat de werkloozen uit hun betrekke-
lijken slaap, wat spreker juist noemt een wanhoopstoestand,
van nu zullen ontwaken en dat het idee, dat er toch niets
te bereiken is, door dezen nieuwen klap zal verdwijnen, dat
zij zullen gaan strijden, niet alleen voor de handhaving van
wat zij hebben, maar voor verbetering, van trap tot trap,
tot hun eisch van het volle loon voor de werkloozen, die
aan het kapitalisme niets moesten toegeven, bereikt is.
De heer Elkerbout vraagt of er voor het College, toen
deze steunregeling, die door den Minister d.d. 7 Januari 1931
aan de orde gesteld is, geen aanleiding was om zich met de
vakcentrales in verbinding te stellen. Bij de begrooting voor
1931 is besloten, dat de vakcentrales eventueel voorstellen
bij het College aanhangig konden maken, welke zaken dan
met het College konden worden besproken. Waar dit voor
stel wijzigingen bevat van zeer ingrijpenden aard, zou het
toch op den weg van het College hebben gelegen om die
zaak met de vakcentrales te bespreken. Gaat men de circulaire
van den Minister na, dan erkent spreker, dat de Regeering
een krenterige houding aanneemt, alsof zij moet gaan be
zuinigen op 50 cent, welke aan de werkloozen moeten ten
goede komen. Spreker heeft den indruk, dat men er iets
van wil afpingelen, en dat staat hem in deze regeling tegen.
Spreker heeft zich steeds afgevraagd, en hij doet dat nog,
of door het College of zijn vertegenwoordiger bij de Regeering
wel voldoende drang is uitgeoefend om de bestaande steun
regeling gehandhaafd te krijgen. In de stukken vindt men
daaromtrent niets.
Er had ook meer spoed kunnen worden betracht, want
eerst op 24 Juli is van Burgemeester en Wethouders een
stuk uitgegaan, waarin werd aangegeven hoe de steunregeling
was en werd gevraagd daaraan zooveel mogelijk tegemoet
te komen. Verder staat er niets bij aangegeven. Is er wel
voldoende de aandacht op gevestigd, dat dit de regeling
was, welke men gaarne gehandhaafd wilde zien Verdedigd
had moeten worden het houden van de norm op 13.50 en
haar niet te brengen op 13.In de circulaire van den
Minister staat, dat de groote gemeenten in de gelegenheid
zijn de norm op 13.50 te houden, maar het is spreker ge
bleken, dat dit niet alleen voor de groote gemeenten geldt,
doch ook b.v. voor Haarlem, waar bovendien een toeslag
wordt gegeven op de kasuitkeering, een bedrag voor kleeding
en schoeisel wordt toegekend en de aftrek der gezinsinkomsten
eerst boven de ƒ5.wordt toegepast.
Waar de zaak zoo wordt behandeld, is het begrijpelijk,
dat de Raad van Dordrecht de Rijksregeling met algemeene
stemmen heeft aanvaard, aangezien daar de norm ƒ13.
was en bleef, en dat de Raad van Haarlem, waar de norm
ƒ13 50 was en bleef, hetzelfde heeft gedaan; alleen waren
de communisten er daar tegen. Een sociaal-democraat uit
Haarlem, dien spreker ontmoette, zeideik zou mijn collega's
in Leiden wel voor gek verklaren, als zij de Rijksregeling
niet aanvaardden, want deze is beter dan de daar bestaande