5.78 MAANDAG 21 DECEMBER 1931. blijkt, dat men in christelijken kring en onder de christe lijke arbeiders toch ook niet alles meer slikt wat op het gebied van den steun gegeven wordt en dat men het daarom noodig acht, ook met iets voor den dag te komen, maar dat „iets" is er toch ook naar. Want, als men eerst de Rijksregeling aanvaardt en zich met handen en voeten ge bonden aan de Regeering heeft overgegeven, en men vraagt dan: zoudt U nog niet eens met de hand over het hart willen strijken, dan gelooft spreker niet, dat de heeren zich zooveel illusies maken over wat daarvan terecht zal komen, vanneer daartegen geen scherp verzet van verschillende gemeenten komt en zelfs dan gelooft spreker er nog niet aan. Waar een zoo ontzaglijke bezuinigingskoorts woedt, en waar ook duidelijk is uitgesproken, dat ook op dewerk- loozen een deel van die bezuiniging zal moeten worden af gewenteld, kan men zich geen illusie maken, dat dit zoo maar zal worden toegestaan. In elk geval zijn dit maat regelen, om toch maar alweer de ontevredenheid der werk- loozen af te leiden door iets, dat zeer weinig uitzicht geeft. Groote woorden acht spreker de rede van den heer van Eek, die hier zeer forsch heeft gesproken vooral voor zijn doen, maar hij zeide daarbij toch eenige dingen, die het geheele effect van zijn rede weer volkomen te niet deden en die weer bewijzen, dat de werkloozen al zeer slecht hun belangen zouden dienen, indien zij werkelijk van hem stappen zouden verwachten om verbetering in hun toestand te brengen. De heer van Eek begon met een protest tegen de Regeering en wenschte geen stap in die richting te doen. Dit is natuurlijk heel mooi gezegd, maar een eind verder in zijn rede zeide de heer van Eek iets, dat een weinig anders klonk. Hij zeide, dat het op dit oogenblik nog kon, dat Leiden op dit oogenblik nog zonder het Rijkssubsidie kon. Dus, zoodra hetzij het gemeentebestuur, hetzij de ge zamenlijke Nederlandsche bankiers, hetzij de Regeering of wie ook aantoont, dat het niet meer kan, dan doet de heer van Eek dien stap blijkbaar wel. De heer van Eck. Neen! De heer Knuttel merkt op, dat de heer van Eek dan bezig is vorderingen te maken. Spreker begrijpt niet wat het beteekent om herhaaldelijk naar voren te schuiven, dat het op dit oogenblik nog kan. De heer van Eck. Een reden te minder! De heer Knuttel antwoordt, dat hetgeen de heer van Eck heeft gezegd niet in dien toon heeft geklonken, en zeker niet in een ander verband. Terecht is namelijk tegen den heer van Eck aangevoerd, dat zijn partijgenooten in andere plaatsen, waar zij op de wethouderszetels zitten, dien stap wel doen. In de eerste plaats moet spreker vragen: is deS. D. A. P. een landelijke en zelfs een internationale organisatie of is het een groep onsamenhangende clubs, die toevallig den naam gemeen hebben? Maar bovendien, als de heer van Eck zegt, dat hij de financiëele verhoudingen in die andere ge meenten niet kan beoordeelen, dan is dat een doekje voor het bloeden. Spreker kan ook in die gemeenten stuk voor stuk die verhoudingen niet beoordeelen, maar hij weet wel, dat in al die gemeenten de Rijksregeling is aanvaard, en nu leidt hij uit de woorden van den heer van Eck af, dat deze in die gemeenten een situatie denkbaar acht, welke een gedragslijn als door zijn partijgenooten daar gevolgd, zou rechtvaardigen. Er komt nog iets bij. Indien de heer van Eck, zooals hij zegt, het betreurt, dat zijn partijgenooten in het algemeen dien stap doen, dan is hij verplicht om b.v. in zijn partij daartegen met kracht op te komen en van zijn veront waardiging te doen blijken. De heer van Eck vraagt wat de heer Knuttel weet van hetgeen hij in zijn partij doet. De heer Knuttel leest wel niet het blad van de S. D. A. P., maar hij laat zich toch wel degelijk over de oppositie, welke in die partij zich voordoet en hem in hooge mate interesseert, voorlichten. Yan eenige oppositie van den heer van Eck in deze is naarbuiten niets gebleken. De heer van Eck kan in het partijbestuur wel over deze aangelegenheid iets zeggen, maar dat beteekent niets, indien hij niet tevens een beroep doet op de arbeiders in zijn partij om aan die dingen een eind te maken. Spreker neemt maar aan, dat de heer van Eck inderdaad, wat hij hier zegt, voor zich zelf meent, maar daar heeft men niets aan; er moet eenig perspectief, eenig doorzicht, eenig systeem in zitten, maar het zijn ontboezemingen, die tot niets leiden en geheel buiten de politiek van zijn partij staan; men kan die buiten beschouwing laten, omdat de heer van Eck altijd in die dingen meer gevoelsmensch dan politicus is. Spreker is vast overtuigd, dat, wanneer de heer van Eck en de zijnen hier wethouderszetels zouden bezetten, zij dan de rij zouden sluiten van sociaal-democratische wet houders, die de Rijksregeling hebben aanvaard; wanneer spreker de gezichten van de Raadsleden, die het eerst voor een wethouderszetel in aanmerking zouden komen, eens beziet, dan kan hij geen oogenblik aannemen, dat hier anders opgetreden zou worden dan in andere gemeenten. Maar zelfs al was dat zoo, dan wordt, hoever de Regeering in haar optreden tegenover de arbeiders durft te gaan, niet bepaald door wat een enkeling in een partij doet, maar wel door het standpunt, dat een dergelijke partij, die toch nog een groote massa der arbeiders vertegenwoordigt, inneemt. De heer van Stralen vraagt, of de heer Knuttel bezig is het voorstel van het College te bestrijden. De heer Knuttel zegt, dat die interruptie van den heer van Stralen volkomen te begrijpen is; omdat deze vastzit in de parlementaire tactiek van de S.D.A.P. en voor hem de massa buiten den Raad alleen maar in zooverre bestaat, dat hij haar belangen behartigt; bij spreker is dat een beetje anders; spreker wil die massa, behalve dat hij het voorstel van het College bestrijdt, ook aanwijzen op welke wijze zij dat moet bestrijden. De heer van Eck zal wel begrijpen, dat spreker diens woorden over rechtvaardigheid en liefde vol komen waardeloos vindt; die zijn in den klassenstrijd geen factor. Maar wanneer deze voorstellen van de sociaal-demo craten zijn afgewezen en het voorstel van Burgemeester en Wethouders tot aanvaarding der Rijksregeling is aangenomen, dan zijn zij, die niets doen om onder de werkloozen agitatie te brengen, ook uitgepraat en dan is hun werk voor een groot deel afgesloten; zij kunnen nog wat namopperen, maar zij zitten er aan vast. De Rijksregeling is tendeele gesteld in het licht, waarin zij moet staan, maar in één opzicht is nog niet voldoende het licht gevallen op de beteekenis van het aanvaarden dier regeling. Die aanvaarding beteekent onmiddellijke verslech tering voor de werkloozen. Zij beteekent, dat werken in werk verschaffing worden uitgevoerd, terwijl zij eigenlijk voor het volle loon moesten worden uitgevoerd, omdat het eenvoudig publieke werken zijn. De aanvaarding der Rijksregeling beteekent, wat veel erger is, in de eerste plaats, dat thans niet zal worden over gegaan tot belangrijke en zeer noodzakelijke verbetering van het lot der werkloozen, integendeel, dat de gemeente zich bindt om geen verbeteringen daarin aan te brengen. Niemand zal toch meenen, dat bij het neerdalen van het kapitalisme het Rijk met die verbeteringen zal voorgaan. De aanvaarding van de Rijksregeling beteekent, dat het voor de werkloozen zooveel moeilijker zal worden om recht streeks door het oefenen van pressie op het gemeentebestuur iets te bereiken, omdat Burgemeester en Wethouders en de gemeenteraad zullen zeggen, dat zij aan de Rijksregeling vastzitten. Hier wordt voor de rechtstreeksche actie van de werkloozen opnieuw een hinderpaal gezet. Spreker kan zich niet krachtig genoeg tegen de Rijks regeling uitspreken. Zij beteekent voor de Leidsche werk loozen een belemmering in hun veel te zwakke en door de S.D.A.P. voortdurend neergedrukte agitatie, in hun veel te zwakke neiging om voor hun rechten op te komen en te trachten verbeteringen te verkrijgen. De werkloozen zullen in ieder geval komen op een peil, aanzienlijk slechter dan waarop zij thans staan.Welk is dat peil op dit oogenblik Er zijn gezinnen, die al jaren worden teruggedrongen op een inkomen, dat in de allerbeste gevallen bedraagt 7 0 en in gunstige gevallen 50 a 60 van het vroegere inkomen. Wat was vroeger het inkomen van een arbeidersgezin? Zondert men een groep van uitverkorenen uit, dan kan men zeggen, dat het stond op een bedrag, dat men kon noemen: te veel om van te sterven en te weinig- om van te leven. Het was een bedrag, waarvan men zich een zeker levensonderhoud en herstel van de arbeidskrachten, voor zoover het kapitalisme die noodig had, kon veroor loven, maar waarmede men niet kon voldoeu aan redelijke eischen op het gebied van kleeding, voeding en woning. Yan de opvoeding van de kinderen kon men in de verste verte niet maken wat er van te maken was; men kwam op ieder gebied tekort. Op dit oogenblik wordt dat inkomen nog teruggebracht tot de helft of twee derden. Waardoor? Door natuurrampen? Neen, doordat het kapitalisme in de werking van zijn eigen systeem volkomen vastgeloopen is en de markt door reus achtige hoeveelheden producten overvoert. Onlangs heeft men in Amerika weer groote hoeveelheden melk in de rivier laten loopen, omdat men ze niet meer met winst kon verkoopen. Er is een ontzaglijke productie van voedingsmiddelen, maar het kapitalistisch productiestelsel kan ze niet plaatsen, omdat

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 10