536
VRIJDAG 11 DECEMBER 1931.
wettelijke bepalingen niet worden nageleefdde auto's rijden
op de hoofdverkeerswegen, zonder rekening te houden met het
verkeer, dat uit de zijstraten kan komen, dat toch volgens de
wet voorrang heelt, als het van rechts komt. De Voorzitter kon
dat niet tegenspreken, maar zeide: het is wel bij de wet zoo
bepaald, maar toch is het wel verklaarbaar, dat men zich aan
die wettelijke bepalingen niet stoort en maar doet, alsof die
er niet zijn. Daaruit blijkt, dat de Voorzitter veel meer auto
mobilist is dan hoofd van de politie; op bestaande wettelijke
voorschriften dienaangaande moet de bevolking kunnen ver
trouwen; men moet veilig zijn, als men zich daarnaar ge
draagt. Maar als nu het hoofd van de politie dat niet zoo
erg vindt en daardoor gebeuren ongelukken, dan begrijpt
spreker niet meer welke taak de politie eigenlijk heeft.
Spreker weet ook wel, dat de politie niet overal kan zijn,
maar zij is toch wel eens ergens; herhaaldelijk constateert
zij deze gevaarlijke overtreding van de verkeersregels.
De politie doet, alsof zij het niet ziet en heelt blijkbaar
niet de opdracht om er op te letten. Wanneer men hier
hooit, dat het hoofd van de politie het ook heelemaal niet
erg vindt, is het verklaarbaar, dat de politie er niet op let.
In het belang van de veiligheid dringt spreker aan op het
nakomen van de wettelijke bepalingen en het verstrekken
van de opdracht aan de politie om daarop te letten.
De demping van het Levendaal is niet alleen belangrijk
uit een oogpunt van werkverschalfing, maar ook in verband
met het maken van goede verkeerswegen. Indien het Leven
daal is gedempt, zal daar ter plaatse ontstaan een zeer belang
rijke en bruikbare verkeersweg, die den Hoogewoerd, die
als verkeersweg eigenlijk onbruikbaar is, grootendeels kan
vervangen. Spreker dringt daarom op de demping van het
Levendaal zeer sterk aan.
Men zegt, dat er voor deze demping geen geld is. Spreker
weet niet, of die bewering juist is. Wanneer het een zaak
betreft, die Burgemeester en Wethouders sympathiek vinden,
zooals b.v. het bouwen van een bijzondere school, zullen
Burgemeester en Wethouders waarschijnlijk wel het geld
daarvoor kunnen vinden. Het College heeft echter nooit voor
de demping van het Levendaal sympathie gehad en de Raad
heeft het College eigenlijk gedwongen zich er bij neer te
leggen. Spreker heeft den indruk, dat men geen geld voor
deze zaak wil vinden, omdat het College de zaak zelf niet
wenscht.
Het spreekt vanzelf, dat men deze uitgave niet uit aGewoon"
behoeft te doen.
Wanneer men andere doeleinden wil bereiken, kijkt men
niet op het geld. Zoo zal de uitvoering van het stadhuisplan
van het College ongeveer 1.000.000. - meer kosten dan de
uitvoering van het plan der sociaal-democratische fractie.
Daartegen heeft het College echter geen bezwaar.
De heer Goslinga heelt opgemerkt, dat de sociaal-demo
craten ook voorstanders van het plan-Lammerenmarkt zouden
zijn, wanneer het tweemaal zoo duur was. Dat is reine
nonsens en spreker weet niet, waaruit de Wethouder dat
heeft afgeleid.
De heer Manders: Uit de stukken.
De heer Groeneveld zegt, dat dit onmogelijk is. De sociaal
democraten zijn geen voorstanders van het plan-Lammeren-
markt ondanks de kosten, maar juist, omdat het goedkooper
is dan het andere plan. Zij wisten reeds lang geleden, dat
een stadhuis aan de Breestraat ontzettend duur zou worden
en omdat zij meenden, dat op den bouw bezuinigd kon en
moest worden, hebben zij gezocht naar een oplossing, die
belangrijk goedkooper was.
Als dat voor de sociaal-democraten het hoofdmotief is voor
het indienen van een ander plan, gaat het niet aan, dat de
heer Goslinga beweert: ook wanneer het tweemaal zoo duur
zou zijn, zouden zij er voorstanders van wezen.
Spreker verwacht, dat de heer Goslinga deze aantijging zal
intrekken.
Over het stadhuisvraagstuk is zeer veel gezegd en er zijn
ook veel stukken over verschenen. Op den heer Goslinga rust
de bewijslast en hij zal met behulp van die stukken moeten
aantoonen, dat zijn beschuldiging juist is.
Ondanks het feil, dat de heer Wilmer bij interruptie tot
mevrouw Braggaarde Does heeft gezegd, dat haar bewering,
dat de collecten vaak op misleidende wijze (speciaal van
roomsch-katholieke zijde) worden gehouden, niet juist was,
moet spreker volhouden, dat die bewering wel waar is.
De heer Manders merkt op, dat hij het straks anders zal
zeggen en ook zal laten zien.
De heer Geoeneveld weet het veel beter dan de heer
Manders het weten kan.
Wanneer voor katholieke instellingen gelden worden inge
zameld door middel vp,n het verkoopen van bloempjes, krijgt
men van de verkoopsters op zijn vraag wel ten antwoord,
dat het b.v. is voor zwakke of tuberculeuze kinderen, maar
men moet wel driemaal de vraag stellen, voor men precies
te weten komt, voor welke richting het is.
De heer Manders merkt op, dat men in het geheel niets
behoeft te vragen, aangezien men het kan zien op de busjes.
De heer Groeneveld zegt, dat men het niet kan zien.
Aan de busjes hangt wel een etiketje, maar daarop kan men
het niet dadelijk zien.
Spreker heeft wel het etiketje in zijn hand moeten nemen,
om te kunnen lezen, van wie de collecte uitging.
Het is sprekers gewoonte al dergelijke instellingen met een
kleinigheid te steunen.
Het kan hem ten slotte niet, veel schelen, van wien het
uitgaat en welke kinderen het betreft. Er zijn echter ook
menschen, die op dit punt wel bezwaren hebben en die moet
men niet misleiden.
Onlangs werd een collecte gehouden voor roomsch-katho
lieke werkloozen. De heer Manders zal dit wel anders kunnen
vertellen dan spreker, maar spreker weet het toch altijd
beter, omdat hij zelf het slachtoffer is geworden van deze
wijze van collecteeren.
Op de Breestraat liepen een aantal heeren met bussen te
rammelen: voor de werkloozen; iets anders werd niet gezegd.
De heer Knuttel zegt, dat dit bewuste misleiding is.
De heer Groeneveld kreeg op zijn vraag: voor welke
weikloozen?, ten antwoord: ja, voor de werkloozen. Spreker
heeft, omdat het dan voor werkloozen was, iels meer in de
bus gedaan dan bij een gewone collecte; achter de collec
tanten aan kwam echter een auto, waarop met groote letters
stond: Voor roomsch-katholieke werkloozen.
De heer Manders vraagt, of die heeren dan niet liepen met
den band om den arm, dien spreker nu laat zien, waarop
stond: Sleunt de roomsch-katholieke werkloozen?
De heer Groeneveld vraagt wat dat dan beteekent. Bij
nadere beschouwing stond dat nog op de bussen ook; op den
wagen ook, maar die kwam achteraan. Nu vindt spreker het
ook niet erg, dat hij wat gegeven heeft; katholieke werk
loozen zijn tenslotte ook werkloozen, maar wanneer spreker
dat geweten had, dan had hij aan deze collecte niet gegeven,
want hij heeft dichter bij huis ook werkloozen, die bij hem
eerder in aanmerking komen. Spreker zal niet zeggen, dat hij
zoo leep is, maar hij loopt gewoonlijk toch ook niet in zeven
slooten tegelijk en nu weet hij, dat meerderen met hem
erin zijn geloopen en aan deze collecte hebben bijgedragen,
zonder dat zij wisten, dat zij uitsluitend voor de roomsch-
katholieke werkloozen was. Deze manier van collecteeren is
misleidend; dit mag op deze wijze niet gebeuren. Het is
bovendien de vraag of niet in het algemeen tegen een over
maat van collectes gewaakt moet worden. In Amsterdam
heeft men den laatsten tijd daartegen strenge maatregelen
genomen; dikwijls bedragen de kosten van een collecte niet
veel minder dan de opbrengst. Nu is in Amsterdam o.a.
bepaald, dat de collectanten zonder belooning daaraan moeten
medewerken, dat van elke gehouden collecte verslag aan
Burgemeester en Wethouders moet worden uitgebracht. Het
zou heelemaal niet kwaad zijn, als hier een aantal van die
collectes werden opgeruimd en spreker verzoekt het College
te waken tegen collectes, waarbij het publiek wordt misleid.
De heer van Es heelt gewezen op een gezin van vader en
4 zoons, allen stucadoor. Spreker weet nog niet, waarom hij
dat geval noemde; hij kon het nergens voor gebruiken. De
heer van Es heeft reeds bij interruptie geweigerd, den heer
van Stralen den naam van dat gezin te noemen, maar spreker
gelooft, dat hij dat toch wel moet doen, al is het niet in
het openbaar. Mevrouw Braggaar—de Does heeft bij de door
haar vermelde gevallen ook gezegd, dat zij de namen in het
openbaar niet wilde noemen, maar dat zij ze op aanvrage
zou opgeven. De heer van Es moet dus dien naam noemen.
Spreker is in Leidsche arbeiderskringen nog wel bekend en
spreker betwijfelt, of dat gezin van vader en 4 zoons, allen
stucadoor, wel bestaat. Spreker heelt er naar geïnformeerd
bij menschen, die het weten kunnen, maar hem is verzekerd,
dat een dergelijk gezin in Leiden niet bestaat. Wanneer door
een Raadslid van die gevallen genoemd worden, dan moet
zoo'n feit betrouwbaar zijn; wanneer dit gezin niet bestaat,
welke waarde moet men dan hechten aan de andere door
den heer van Es genoemde gevallen? Heeft hij die ook niet
gefantaseerd, wanneer hij in staat is niet minder dan zoo'n geheel
gezin te fantaseeren. Spreker stelt er prijs op te weten, welk
gezin dat is en of dat werkelijk bestaat en of men er dus op
kan rekenen, dat wat hij zegt juist is. Het zou vervelend zijn,
als men de mededeelingen van een Raadslid in twijfel moest
gaan trekken.