VRIJDAG 11 DECEMBER 1931. 535 op Ie vlakte heeft gehouden. Spreker kreeg zoo het gevoel, dat de heer Goslinga daar niet zoo sterk in was. De heer Goslinga zegt, dat de heer Schi'iller er niets van gesnapt heelt. De heer Schüller zegt, dat men nu geen hatelijkheden moet gaan zeggen. Spreker wil gaarne schappelijk tegenover den Wethouder zijn, maar deze heeft zich in zijn antwoord daaraan niet gehouden en men kan spreker niet kwalijk nemen, dat hij dan ook een enkel woord zegt. De heer Goslinga zegt, dat de heer Schüller dan dingen moet zeggen, die waar zijn. De heer Schüller zegt nooit dingen, die niet waar zijn. De Wethouder heelt gesproken, alsof de gemeente nu heel veel gewichtigs deed voor de positie van de werksters, maar het gemeentebestuur- doet niets anders dan waartoe elk werkgever verplicht is, n.l. een zegeltje plakken; dat is alles. Spreker gelooft zelfs, dat, wanneer dit niet verplicht was, dit College het dan ook niet zou doen. De heer Goslinga zegt, dat een particulier het dan ook niet doet. De heer Schüller zegt, dat het College dan dus even slecht is als particulieren. De gemeente doet absoluut niets buitengewoons. De Wethouder heeft niets gezegd over sprekers voorstel als zoodanig en over het Rijksvoorzieningslonds; daar was hij juist zoo zwak in. Nu is het heel handig om te zeggen, dat dit hier niet aan de orde is. De heer Goslinga zegt, dat dit ook niet aan de orde was; spreker kon daar niets op zeggen. De heer Schüller zegt, dat de Wethouder daar wel wat op kon zeggen, maar dat kon hij niet gebruiken, want dat verzwakte zijn positie. De Wethouder is altijd zoo handig om te zeggen: kijk eens wat het Rijk doet, maar dan moet hij dat ook hier zeggen, nu het Rijk voor zijn los personeel een regeling gemaakt heeft. De heer Goslinga zegt, dat dat niet aan de orde was; het ging over de Pensioenwet. De heer Schüller ontkent dit. Sprekers voorstel strekt tot het ontwerpen van een regeling, waarbij die werksters ongeveer dezelfde rechten zouden krijgen, als wanneer zij zouden vallen onder de Pensioenwet, niet om hen onder de Pensioenwet te doen vallen; dat is verleden jaar verworpen. De heer Goslinga heeft sprekers voorstel niet begrepen. Spreker heeft juist een regeling aangewezen, waarover te praten was; de Wethouder heeft dat maar wijselijk achter wege gelaten, omdat dat in zijn betoog niet paste. De Wet houder wijst altijd op de maatregelen van het Rijk, en straks op de verlaging van de Rijkssalarissen, daar kan men gerust op ziin, als hij met een voorstel komt om de salarissen van het gemeentepersoneel te verlagen. Nu wijst spreker eens op een maatregel van het Rijk. Spreker vraagt alleen, of de Wethouder deze zaak wil onderzoeken en in het georganiseerd overleg wil nagaan, of hier de Rijksregeling of een andere regeling moet worden ingevoerd. Óp het oogenblik doet de gemeente niets meer dan dat, waartoe elke werkgever verplicht is: zegeltjes plakken en daarvoor behoeven de betrokkenen het College niet dankbaar te zijn. Spreker gevoelt zich dan ook verplicht zijn voorstel van het vorige jaar te handhaven, om in overleg met de commissie voor georganiseerd overleg te komen tot een andere regeling, waarbij het mogelijk is werksters, los personeel en in het algemeen contractpersoneel te pensionneeren. In de vergadering van Woensdag j.l. zei Wethouder Goslinga, dat het onverstandig zou zijn, indien hij zich bij de oplossing van het stadhuisvraagstuk zou laten leiden door den financieelen toestand van het oogenblik. Op 9 December 1929 zei hij echter: »Men doet zeer verstandig door tegenover iedereen zeer krach tig aan dat cijfer van millioen vast te houden; doet men dat niet en zegt men, dat geld geen rol speelt, dan komt bij de ramp, die op 12 Februari j.l. Leiden getroffen heeft, nog een financiëele ramp; daartegen hoopt spreker te waken zooveel als in zijn vermogen is." In verband met deze twee verklaringen vraagt spreker zich af; wie heeft over Leiden een financieele ramp gebracht, de sociaal-democraten, die er tegen zijn geweest, of de Wethouder, die er voor was? Want de meer ingewijde Raadsleden weten, dat het bedrag van 1$ millioen bij de eerste stappen, die het gemeente bestuur heeft gedaan, duizenden guldens grooter was dan het bedrag, waarop het gemeentebestuur gerekend had. De Wethouder heeft met het geven van zijn stem aan het voorstel tot het bouwen van het stadhuis aan de Breestraat waarbij van kostbare onteigeningen sprake zal zijn, volgens zijn eigen woorden er toe medegewerkt, dat Leiden een finan cieele ramp zal overkomen. Wat het onwaardige van de plaats betreft, vraagt spreker zich af, welke plaats waardiger is: een plaats aan een plein en aan een kruispunt van straten van 30 of meer meter of een plaats aan een straatje varr 12,50 meter. De heer Goslinga poogt ook altijd zijn kracht te zoeken in het citeeren van dagbladen. Indien zijn opmerking juist is, dat alleen de burgerlijke bladen waarheid schrijven, waarom citeert hij dan herhaalde malen uit de socialistische pers; zijn verdediging steunt dan volgens zijn eigen verklaring op onjuiste gegevens. De heer Goslinga citeert bovendien half en heeft wel uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant aangehaald, welke werken in Amsterdam uitgesteld zullen worden, maar niet, welke werken worden uitgevoerd. In de Nieuwe Rotter damsche Courant van Woensdag 9 December leest spieker in het verslag van de rede van den heer De Miranda: «Haalt men daaruit, wat strikt noodzakelijk en urgent is, dan komt men tot 135 millioen, waarvan 76 millioen aan productieve werken. Spreker noemt de Schinkel-haven, de voltooiing van do Coen-haven, de Centrale Markthallen, de voltooiing van het Akademisch Ziekenhuis, het Oudelieden- en het Kinderhuis; het gereed maken van gronden voor de uitbreidingen Zuid en West, de nieuwe Rijn verbinding enz." Als Leiden 10% van zooveel werk uitvoerde, zou er geen sprake van zijn, dat de demping van het Levendaal stop gezet moest worden. Ook de sportterreinen zouden worden aangelegd. In Amsterdam zet de Wethouder de zaak niet stil, maar vermindert hij haar alleen. In Leiden zet men de zaak stil. Men beweert wel: dat hebben wij niet gezegd, maar tusschen de regels door kan men het toch lezen. Volgens den heer Goslinga heeft sprekers partij hem de beenen stukgeslagen en wil zij hem nu laten loopen. Politiek gesproken, ook de heer Goslinga kan dat tegenover spreker zeggen, dus is het absoluut geen beleediging, zit spreker hier niet om den heer Goslinga alleen de beenen kapot te slaan, maar om hem heelemaal kapot te slaan. De Voorzitter zegt, dat de heer Schüller dat allemaal noemt het regelen en besturen van de gemeente. De heer Schüller zegt, dat dit ook regelen en besturen van de gemeente is. Ook de heer Goslinga heeft meermalen gezegd, dat de Raad, naast het gemeentebelang, ook hier zit om zijn beginselen hier uit te leven en te doen uitleven, ook dat van spreker. Sprekers fractie is wel degelijk doordrongen van socialistische tendenzen; het optreden van den heer Goslinga is geheel doordrongen van de anti-revolutionnaire beginselen het is dus logisch als spreker dat zegt. Sprekers fractie pleegt hier geen kiezersbedrog, zot als de ariti-revolu- tionnaire partij bij de laatste verkiezingen, waardoor zij alleen in staat was haar aantal zetels te handhaven, waarvan echter een der beste Raadsleden, uit anti-revolutionnair standpunt gezien dat zal ook de heer Goslinga erkennen, al durft hij het hier misschien niet openlijk te verklaren het slachtoffer geworden is. Een zoo onverantwoordelijke politiek wreekt zich; zoo is een dergelijk kiezersbedrog, vier jaar geleden gepleegd, de christelijk-historische unie dit jaar op zetelverlies komen te staan. De sociaal-democraten voeren in en buiten den Raad een open en eerlijken strijd; zij verdedigen op goede gronden en met betrouwbare bewijzen hun voorstellen. Spreker erkent, hun strijd is zwaar, maar zij zullen dien met liefde en toe wijding blijven voeren, omdat zij overtuigd zijn, dat ook hun werk, hoe bescheiden dit ook moge zijn, eenmaal bekroond zal worden, wanneer het proletariaat met de kapitalistische klasse af zal rekenen. De heer Groeneveld heeft var, den Voorzitter vernomen, dat inderdaad een onderzoek wordt ingesteld, in zake een gemeentelijke centrale autogarage en zal dat rapport nu maar afwachten, maar hoopt toch, dat het niet al te lang meer zal duren. De raad van den Voorzitter, om de zaak van het verkeerd gebruik maken van bestaande verkeersregelingen in de Com missie tot herziening van de verordening op het rijden ter sprake te brengen, waarvan spreker lid is, zal spreker niet opvolgen, omdat die commissie daaraan natuurlijk niets kan doen; deze zaak is bij de wet geregeld en kan dus niet weer bij gemeentelijke verordening geregeld worden; er kan geen twijfel zijn, of dit is wettelijk behoorlijk en afdoende geregeld; de rechtspraak heeft dit ook nog eeris bevestigd; hieraan is dus niets meer te regelen. De fout zit echter hierin, dat de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 5