534 VRIJDAG 11 DECEMBER 1931. van de begrooting voor 1927 is gezegd. Volgens blz. 171 van de Handelingen van 1926 zeide de beer Heemskerk »De heer Baart stelt voor, dat aan losse arbeiders in dienst van de gemeente het loon zal worden betaald, dat voor deze arbeiders in voor hen geldende collectieve arbeidsovereen komsten is bepaald. Wanneer spreker goed is ingelicht, dan gebeurt dat reeds. Hij zou daarop gaarne een duidelijk antwoord ontvangen. Aan spreker is medegedeeld, dat aan her;, die geen collectie! arbeidscontract hebben, slechts 4/5 van het loon der vaste werklieden wordt betaald. Met den heer Baart zou hij aan hen het minimum der betrokken loongroep uitbetaald willen zien." De heer Eikerbout zei, volgens blz. 176 van de Han delingen »Spreker meent, dat een loon van 27.niet voor ver mindering vatbaar is en dat daarom een vermindering met V6 onbillijk is. Wanneer dit op een verordening berust, moet daarin verandering gebracht worden." Wethouder Sanders beantwoordde de sprekers. Op bl. 192 van de Handelingen leest men daaromtrent: «Wat de quaestie van het losse personeel in dienst van de gemeente betreft, de salaris-verordening bepaalt, dat het minimum loon voor tijdelijke werklieden, in dienst van de gemeente, 4/6 kan bedragen van het minimum loon van werk lieden in vasten dienst. Buiten deze tijdelijke heeft men ook nog losse arbeiders. Nu heeft de toepassing van deze bepaling eenigen tijd geleden aanleiding gegeven tot een conflict bij de steun- verleening, omdat die 4/5 bleef beneden het collectief-contract loon van de desbetreffende arbeiders. Toen dit aan het College ter oore kwam, hebben Burge meester en Wethouders dan ook besloten om deze regeling zoodanig toe te passen, dat in het algemeen het collectief- contractloon aan losse arbeiders wordt betaald, mits het niet zou uitgaan boven 5/6 van het minimum loon van de vaste werklieden. Spreker hoopt, dat hiermede aan het bezwaar van den heer Baart tegemoet gekomen is." Hierna kwam de heer Heemskerk weer aan het woord. Volgens bl. 207 zeide hij: »Wat het voorst' 1 van den heer Baart betreft om het loon volgens de collectieve arbeidsovereenkomst te betalen, de heer Sanders zeide reeds, dat dit gedaan wordt en dat men daarmede zal blijven doorgaan." Wethouder Sanders zeide dus uitdrukkelijk, dat hij het loon van het collectieve contract zou betalen; dat gebeurt nu niet, zooals spreker zal aantoonen. De heer Baart zeide toen volgens bl. 208: «Spreker heeft het voorstel gedaan om aan de losse arbeiders de loonen volgens de collectieve arbeidsovereen komst te betalen, omdat hem gebleken is, dat aan verschil lendearbeiders, die een collectieve arbeidsovereenkomst hebben, minder uitbetaald wordt." De Voorzitter zeide toen volgens bl. 209: «De Voorzitter zegt, dat de collectieve contractloonen reeds worden uitbetaald, maar tot het maximum van 5/5 van het minimumloon van vaste werklieden. Dien limiet wil de heer Baart nu laten vervallen." Vóór de stemming over het voorstel-Baart legde de Voor zitter de volgende verklaring af (bl. 211): «De Voorzitter zegt, dat het loon van losse arbeiders reeds gelijk is aan het loon, dat krachtens een collectieve arbeidsovereenkomst wordt betaald, of, bij het ontbreken daarvan, aan dat der desbetreffende loongroep van de vaste werklieden, maar altijd met dien verstande, dat het niet meer mag zijn dan het minimum-loon van een vasten werkman." Na deze verklaring trok de heer Baart zijn voorstel in. Nu zegt de heer Goslinga, dat volgens het collectief contract wordt betaald. Dus een los arbeider, met een collectief contract, b.v.de radio-monteurs, waarin een loon is vastgelegd van 33.60, moet volgens deze uitspraak, waarbij de Raad zich in 1927 heeft neergelegd, 33.60 uitbetaald krijgen, tenzij dit meer is dan betaald wordt voor een soortgelijken, vasten arbeider. Een monteur tweede klasse heeft een minimum van 32.50; de monteurs in gemeentedienst blijven dus beneden het contractloon van particulieren. Volgens de verklaring van den Voorzitter van 29 November 1926, bl. 209 en 211, zou dien arbeiders 33.60 betaald moeten worden, want dit gaat niet hooger. Nu krijgen die monteurs op het oogenblik evenwel verschillende aanstellingen. Op verschillende contrac ten van die monteurs staat wel degelijk, dat zij aangenomen zijn voor monteur; het contractloon is 33.60; dus men zou dat moeten betalen. De heer Elkerbout vraagt, of die menschen dat bewijs in handen hebben. De heer Schüller antwoordt bevestigend. In het contract staat, dat de belanghebbende is aangesteld tot monteur, tot hulpmonteur of tot tweeden monteur. Onder hen, die aangesteld zijn tot monteur, bevinden zich vier personen, die een loon van 27,50 per week hebben en dus minder ontvangen dan iemand, die als monteur tweede klasse in dienst van de gemeente is. Er zijn ook personen, die dezelfde aanslelling hebben als zij, die 27.50 per week verdienen, maar wier loon 30.en 31.per week bedraagt. De monteurs, in wier contract staat, dat zij zijn aangesteld als hulpmonteur, ontvangen 25.—per week, dus 2.minder dan een ongeschoolde arbeider in dienst van de gemeente. De heer Elkerbout merkt op, dat dit kan, als men als stelregel aanneemt 4/5 van het loon. De heer Schüller zegt, dat het er juist om gaat, dat het niet geoorloofd is krachtens de vroeger gedane toezegging. De heer Elkerbout heeft zich daarmede vereenigd en heeft zelf gezegd, dat het loon van 27.moest worden betaald. Over deze zaak is zoowel met den betrokken bedrijfs directeur als met den Wethouder geconfereerd. Indien sprekers inlichtingen juist zijn, heeft men gezegd «de zaak moet maar in den Raad uitgevochten worden". De heer Goslinga heeft eerst Vrijdag j.l. van een van de bonden van het personeel een verzoek tot bespreking van deze zaak ontvangen. Er was geen gelegenheid meer vóór de Raadsvergadering er iets aan te doen. Spreker zal de heeren echter de volgende week ontvangen. De heer Elkerbout merkt op, dat deze zaak in onderzoek is in verband met hetgeen verhandeld is in de laatstgehouden vergadering van de Commissie voor de Lichtfabrieken. De heer Schüller zegt, dat hij het personeel, dat werkzaam is bij de radiodistributie als voorbeeld heeft aangehaald, maar niet heeft willen zeggen, dat het bij andere takken van dienst niet op een andere wijze plaats heeft. Zeer korten tijd geleden handelde men op dezelfde wijze ten aanzien van het personeel van de Reiniging. In het onder houd, dat spreker met den Directeur van de Reiniging had, verklaarde deze, dat hij handelde overeenkomstig de circulaire van Burgemeester en Wethouders, waarop spreker heeft geantwoord, dat de circulaire dan in strijd is met de vroeger gedane toezegging. De Directeur heeft hierop toegezegd, de zaak nog eens te zullen onderzoeken. De arbeiders worden voortaan niet betaald met 21.60, maar met 27. De heer Tepe zou, met goedvinden van den Voorzitter, den heer Schüller even willen interrumpeeren, hetgeen wellicht tot bekorting van de discussies zou kunnen leiden. Het gaat over de toepassing van het besluit, dat 15 November 1920 is aangenomen. Burgemeester en Wethouders hebben zich beroepen op de circulaire, die in 1926 is verzonden aan de hoofden van de takken van dienst, in welke circu laire aan het besluit de interpretatie is gegeven, dat het loon van het losse personeel niet minder mocht bedragen, dan volgens art. 9 van de salarisverordening aan tijdelijk personeel als minimum kan betaald worden, d. i. dus 4/6 van het in de loonschalen vastgesteld loon der werklieden in vasten dienst. De heer Schüller heeft een mededeeling van den voorzitter van deze vergadering van 29 September 1926 voorgelezen, die aan spreker niet bekend was. Spreker geeft direct toe, dat wat de heer Schüller heeft voorgelezen, niet in overeen stemming is met de circulaire en spreker stelt daarom voor, dit voorstel van den heer Kuipers in handen te stellen van Burgemeester en Wethouders om praeadvies; dan kan het College die zaak onderzoeken en daarvan aan den Raad mededeeling doen. De heer Schüller neemt daarmede direct genoegen en stapt dan van die zaak at. De Raad krijgt daarvan dan te zijner tijd mededeeling. Wordt zonder hoofdelijke stemming besloten, het voorstel van den heer Kuipers luidende: «Ondergeteekende stelt voor, aan de losse arbeiders in dienst der gemeente, het minimumloon volgens Raadsbesluit van 15 November 1920 uit te keeren." in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen om praeadvies. De heer Schüller zegt, dat men gewend is dat heeft spreker nooit onder stoelen of banken gestoken dat de heer Goslinga altijd nogal goed in de zaken ingewerkt is, al is men het niet met hem eens. Het heeft spreker evenwel verwonderd, dat hij zich nu bij het vraagstuk van de werksters

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 4