560 VRIJDAG 11 DECEMBER 1931. Sprekers fractie zal het voorstel van den heer Groeneveld tot het bouwer» van nieuwe bewaarscholen niet kunnen steu nen, op grond van de overweging, dat, evenals in andere opzichten, ook in deze aangelegenheid de leiding moet blijven aan het college van Burgemeester en Wethouders. Als de heer Vos nu interrumpeert, dat spreker indertijd gestemd heett tegen de minderheidsvoorstellen van Burge meester en Wethouders, dan antwoordt spreker, dat hij dit weer zou doen, indien deze aangelegenheid opnieuw aan de orde zou kunnen komen. Dit heeft intusschen thans niets meer daarmede te maken: of men het aangenaam vindt of niet, de voorstellen zijn eenmaal aanvaard en dienen uitgevoerd te worden. Daartoe zal sprekers fractie natuurlijk medewerken, maar het tempo, waarin, alsmede het oogenblik, waarop dat zal gebeuren, wil zij, omdat zij, zooals haar voorzitter heeft gezegd, vertrouwen stelt in de leiding van Burgemeester en Wettiouders, aan het College overlaten. De heer Tepe juicht het toe, dat de heer Vos heeft be sloten een tweetal onderwerpen, waaromtrent hij in de sectie vragen had gesteld, thans niet nader te 'bespreken, maar voor de overweging daarvan een anderen weg te kiezen. Deze methode verdient verre de voorkeur boven het rauwelijks behandelen van verschillende onderwerpen bij de gemeente- begrooting. Volgens den heer Vos voert spreker geen vooruitziende politiek, omdat in de buurt van den Rijnsburgerweg dit is waarschijnlijk slechts als voorbeeld bedoeld geen open bare school is gesticht of voorbereid; in Zweden is men zóó voortvarend, dat men in nieuwe woonwijken, reeds vóórdat zij bewoond zijn, al openbare scholen sticht. Spreker betwist niet, dat daaruit groote voortvarendheid blijkt, maar blijkt daaruit wel voldoende voorzichtigheid? Scholen bouwt men naar behoefte; nu is het mogelijk dat zoo'n complex daaraan ook behoefte heeft en dan neemt spreker zijn beschuldiging, dat de Zweden niet voorzichtig, maar alleen voortvarend zijn, terug, maar om in elk nieuw woningcomplex zoo maar op de bonnefooi nieuwe openbare scholen te bouwen, onafhanke lijk van de vraag, of daaraan in die buurt behoefte is, is een groote onverstandigheid en onvoorzichtigheid. Nu .is in de omgeving van den Rijnsburgerweg, waar inderdaad nieuwe woningcomplexen verrezen zijn, van behoefte aan een open bare school nooit iets gebleken. De heer Vos zegt, dat hij overtuigd is, dat er geen plan bestaat om aldaar een openbare school te stichten en dat Leiden het maar aan een kleine aangrenzende gemeente overlaat om in schoolruimte te voor zien. Zoo is het echter niet. Inderdaad heeft die kleine aan grenzende gemeente, die wellicht binnen afzienbaren tijd tot de groote gemeente Leiden zal behooren, vóórdat in Leiden in dat stadsdeel behoefte aan een openbare school gebleken was, daar een schitterend schoolgebouw gesticht en uitstekende leerkrachten daaraan verbonden, waardoor een groot aantal kinderen uit die buurt die school bezoekt. De heer Vos zou gelijk hebben, als hij kon aantoonen, dat het College in gebreke is gebleven daar een school te stichten, op een tijd stip dat er behoefte was in dat stadsdeel aan een openbare school, maar zoo is het niet. Bovendien zijn er van sommige richtingen ook geen bijzondere scholen in dat stadsdeel; zoo is er b.v. geen katholieke lagere school, omdat er nog geen behoefte aan was en er elders genoeg schoolruimte was, wel niet dicht in de buurt, maar toch wel bereikbaar voor hen, die daar wonen. Zeker, voor een slecht te bereiken volksbuurt moet men een anderen maatstaf aanleggen dan voor een buurt als de Rijnsburgerweg, waar meer gegoeden wonen, die b.v. voor hun kinderen een abonnement op een zeer goede tram verbinding kunnen nemende katholieken en andere richtingen doen dat; wanneer men daarmede niet kon volstaan, hadden zij allang het initiatief genomen om in die buurt een school te bouwen De kinderen, die in aanmerking komen voor het bezoeken van de openbare school, gaan öf naar de stad, zooals de katholieke kinderen doen, öf naar de voortreffelijke school in Oegstgeest. Het stichten van een openbare school zou beteekenen: geld weggooien en zou een dwaze, in plaats van een verstandige en vooruitziende schoolpolitiek zijn. In de tweede plaats heeft de heer Vos gepleit voor de stichting van een eenheidsschool. Spreker sluit zich in dit opzicht aan bij de voortreffelijke redevoeringen van de heeren Meijnen en Donders, die zich daartegen hebben verzet. Intusschen is het denkbeeld om alle lagere scholen on» te zetten in scholen van hetzelfde type ook reeds in het College van Burgemeester en Wethouders ernstig besproken. Het zou voor spreker en voor de afdeeling Onderwijs heel wat ge makkelijker en pleiziger zijn, als dat denkbeeld werd ver wezenlijkt, omdat de verspreiding der leerlingen over de scholen en de plaatsing van leerlingen daardoor veel minder moeilijkheden zouden opleveren. De bezetting van de scholen zou heel wat voordeeliger kunnen plaats hebben. De eenige redeD, waarom Burge meester en Wethouders het denkbeeld niet hebben aanvaard is, dat de kinderen dan niet in de gelegenheid zouden zijn naar keuze de scholen voor eindonderwijs oi de opleidings scholen te bezoeken, dus uitsluitend in het belang van de kinderen zelf. Spreker zou ook graag willen, dat de maatschappij zóó ingericht was, dat voor alle kinderen hetzelfde onderwijs ge schikt zou zijn. Zoo is het zeker niet. De heer Meijnen zei volkomen terecht, dat de ouders veelal om verschillende en verkeerde motieven de kinderen naar opleidingsscholen zenden, terwijl het voor de kinderen zelf veel en veel beter zou zijn, de scholen voor eindonderwijs te bezoeken. Zeer vele kinderen, die naar de opleidingsscholen gaan, brengen het nimmer tot de school, waarvoor zij opgeleid worden en krijgen ten gevolge van dat verkeerde systeem geen behoorlijk eindonderwijs. Er wordt hun onderricht gegeven in vakken, waarvan zij later, juist omdat het geen eindonderwijs is, zeer weinig nut hebben. Wat de vacanties betreft, geeft spreker toe, dat het ant woord op de vraag van den heer Vos, in het voorloopig verslag gesteld, niet bijzonder gelukkig is geweest en ook niet geheel en al een antwoord is op diens vraag, welke motieven er toe geleid hebben om de vacanties voor de beide soorten van scholen verschillend te doen zijn. Wat nu betreft het argument van den heer Donders ten aanzien van de leerkrachten: spreker begrijpt dit niet goed. Spreker is er niet van overtuigd, dat een vacantie van vier weken, die bovendien niet de eenige vacantie is, uit het oog punt van ontspanning voor de leerkrachten niet voldoende zou zijn. De heer Donders heeft dat niet gezegd. De heer Tepe zegt, dat de heer Donders zich niet uitge laten heett, of de gelijkmaking naar boven ot naar beneden moet plaats hebben, inaar als hij het voor de onderwijzers wenschelijk acht, dan zal slechts wijziging naar boven kunnen plaats hebben; als hij niet kan bewijzen, dat 4 weken te kort is, dan kan hij ook niet bewijzen, dat gelijkmaking tot 5 weken in het belang van het personeel is. Het gaat hier echter juist om de kinderen; daar die hun meening hierover niet kunnen geven, is het logisch, dat men voor hun be langen bij de ouders te rade gaat en nu is het spiekers vaste overtuiging, bevestigd door gesprekken met ouders, wier kinderen de z.g. eindonderwijsscbool bezoeken, dat die ouders het in het belang van hun kinderen achten, dat de vacantie niet langer dan 4 weken duurt. Men kan het betreuren, inaar het is een feit en men moet er rekening mee houden; men moet rekening houden met het verschil in maatschappe lijke omstandigheden van de ouders en over het algemeen zullen die van de ouders, wier kinderen de school voor eind onderwijs bezoeken, minder zijn dan die der ouders, wier kinderen de opleidingsscholen bezoeken: juist daarom is het voor hen ook moeilijker om die kinderen gedurende een betrekkelijk langen vacantietijd nuttig bezig te houden. Daarom meent het College voor de school voor eindonderwijs een vacantie van 4 weken te moeten handhaven. Ten aanzien van de vergoeding aan tijdelijke leerkrachten gedurende de vacantie maakt de heer Vos niet voldoende onderscheid tusschen een tijdelijke leerkracht, aangesteld in een te bezetten vacature, die echter niet onmiddellijk door een vaste leerkracht bezet is, en een waarnemende, die als plaatsvervanger bij ontstentenis van een onderwijzer wordt aangesteld. De beer Vos zegt nu, tijdelijke leerkrachten te hebben bedoeld, maar dan is het antwoord van het College in de memorie van antwoord ook juist, n.l. dat het tijdelijk per soneel tijdens de vacantie wel salaris ontvangt. Het is evenwel toch zeer begrijpelijk, dat men een waarnemende leerkracht, ter vervanging van een onderwijzer, die b.v. door ongesteldheid zekeren tijd zijn werk niet kan doen, boven den kweekelingentoeslag van ƒ100.— a ƒ150.niet nog het volle onderwijzerssalaris geeft; voor die krachten beteekent het plaatsvervangen zelfs nog een soort leerschool; een der gelijke leerkracht, die b.v. 4 weken vóór de vacantie ter vervanging wordt aangewezen, geeft men niet, wanneer hun werk met de vacantie ophoudt, een belooning gedurende den tijd, dat zij geen arbeid als plaatsvervanger meer verrichten. De heer Vos heeft het zoo niet bedoeld. Spreker had het over plaatsvervanging, na de vacantie voortgezet. De heer Tepe zegt, dat de heer Vos daaraan heeft toege voegd een geval, waarin dat niet gebeurde. De heer Vos ontkent dit, maar heeft herinnerd aan een adres, waarin dit gevraagd werd; daaruit blijkt, dat het niet gebeurt; anders behoeft men dat niet te vragen. Op die vraag is ten aanzien van de vacantie een afwijzende beslissing ge-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 30