VRIJDAG 11 DECEMBER 1931. 559 den raad willen geven met den raad van den heer Vos voor zichtig te zijn, wat betreft het stichten van scholen in nog onbewoonde wijken of het reserveeren van gronden voor scholen in die wijken. Men dient af te wachten, of de wijken bewoond zullen worden door menschen, die kinderen hebben, of kinderen zullen krijgen. De heer Schüller merkt op, dat in het Kooikwartier reeds grond voor een Christelijke school is vrijgehouden. De heer Knuttel ondersteunt natuurlijk volkomen den aandrang, die door de heeren Vos en Groeneveld op den Wet houder ten aanzien van het openbare onderwijs is geoefend. Beide genoemde heeren dienen echter te bedenken, dat het voor een deel hun eigen schuld is, dat het openbare onderwijs meer en meer in het achterschip komt. Men ziet hier de ge volgen van de pacificatie, waarin hun partijen zelf hebben toegestemd. Juist voor een stad als Leiden is de funeste werking van de pacificatie voor het openbaar onderwijs zeer duidelijk. De nieuwe wijken die hier ontstaan, zijn, met een enkele uitzondering als b.v. het Kooikwartier, wel volkrijk genoeg om een school te bevolken, maar niet om voldoende leerlingen te leveren aan 3 of 4 scholen van allerlei secten. Dan komt altijd de bijzondere school vooraan, de openbare achteraan die blijft in den regel achterwege, omdat men dan maar eerst afwacht of een aantal ouders, die niet heel sterk op hun stuk staan, hun kinderen alvast naar bijzondere scholen zenden, omdat de openbare er nog niet is. Hier ziet men de funeste werking der pacificatie voor het openbaar onderwijs; wanneer men mocht twijfelen, hoe vandaag die pacificatie wordt op gevat, dan kan men zijn voordeel doen met de woorden van den heer van Es; het is toch wel kras, op hoe volkomen eenzijdige wijze de pacificatie wordt toegepast; alles voor het bijzonder onderwijs en nu ja, als het heel erg noodig is, kan het openbaar onderwijs ook misschien wat krijgen. Het aantal bijzondere bewaarscholen is veel grooter dan dat der openbare, en nauwelijks is er sprake van nog een bewaarschool, of de heer van Es eischt er nog een paar bijzondere bij. Dit groote aantal bijzondere bewaarscholen stemt den heer van Es niet eens lot bescheidenheid; hij zegt nu: dat is nog niet eens voldoende. Dat is juist zijn verregaande brutaliteit. Spreker ontkent niet, dat misschien een aantal ouders in hun buurt een bijzondere school wenschen, maar het aantal ouders, die een openbare school wenschen en die niet hebben, is nog veel grooter; men mag toch aannemen, dat de aantallen ouders, die openbaar en bijzonder bewaarschoolonderwijs vragen, niet veel zullen verschillen, heel gunstig voor het bijzonder onderwijs genomen, zich zullen verhouden als 2 3 ten gunste van het bijzonder; dat klopt in de verste verte niet met het aantal bestaande bewaarscholen; dat is veel gunstiger voor het bijzonder onderwijs en toch wil de heer van Es den voor rang hebben. Spreker vindt dat allemachtig brutaal; de heer van Es geeft wel een goede les aan de voorstanders der pacificatie, waar het aldus heen gaat. Spreker zal daarmede echter nooit kunnen meegaan. De heer Donders zegt, dat de opmerking van den heer Vos in het Algemeen Verslag: »Er bestaat geen reden meer om de ongelijkheid, die bestaat, tusschen de scholen voor eindonderwijs en de verschillende op leidingsscholen te laten voortduren," impliceert, dat er vroeger wel een reden was, om afzonderlijke scholen voor eindonder wijs en opleidingsscholen voor U. L. O. en voor Gymnasium en H.B.S. in te voeren. Deze reden was en is er ook nu nog inderdaad. Toen men deze zaak ging regelen, stelde men zich op het standpunt der werkelijkheid, die o.a. leert, dat de bevolking in een gemeente nu eenmaal gedifferentieerd is; men kan dat betreuren of niet, het is eenmaal zoo. Men heeft toen het onderwijs zooveel mogelijk aan die differentiatie willen aanpassen en iedere groep der bevolking zooveel mogelijk willen tegemoetkomen en aan de kinderen daarvan dat onderwijs willen toedeelen, dat het meest in hun belang kon geacht worden. De zaak is dus niet, dat men standenscholen in het leven heeft willen roepen, maar wel, dat men in het belang van de kinderen differentiatie in het onderwijs heeft willen brengen. Spreker weet wel, dat deze differentiatie aan zekere zijde, die daarin ten onrechte standsverschil ziet, niet welgevallig is, en die dan ook propaganda maakt voor het doen ver dwijnen van die differentiatie en meer in het bijzonder voor de oprichting van uitsluitend opleidingsscholen voor het U. L. O. Op zichzelf zou die laatstbedoelde propaganda wellicht nog niet zoo verkeerd zijn, als ze maar niet tegelijkertijd gepaard ging met het drukken van een stempel van minder waardigheid op de scholen voor eindonderwijs. Spreker be treurt dit, omdat daarmede geen dienst wordt bewezen aan de kinderen, die het eindonderwijs noodig hebben, de doorsnee arbeiderskinderen. De differentiatie in het onderwijs is opzettelijk ingevoerd als een aanpassing aari de differentiatie van de bevolking. En dit komt spreker ook nu nog zeer doelmatig voor. Wanneer vervolgens Burgemeester en Wethouders in de memorie van antwoord zeggen, dat het hun niet bekend is, dat de ouders van de leerlingen, die de scholen voor eind onderwijs bezoeken, verandering in de bestaande vacantie- regeling wenschen, is dat niet alleen geen antwoord op de vraag, die de heer Vos, ten aanzien van de bij bet College geldende argumenten voor handhaving van het bestaande onderscheid in vacantieregeling, in de sectie heeft gesteld, maar het is ook geen argument van het College. Spreker be hoort tot degenen, die zeer nadrukkelijk het gezag van de ouders willen hooghouden, maar het lijkt spreker met betrekking tot de onderhavige aangelegenheid bedenkelijk om te zeggende ouders hebben nooit om een andere regeling gevraagd. De ouders zullen al heel gauw met een korte vacantie van hun kinderen tevreden zijn. In deze kwestie mag echter het belang van de ouders niet primeeren. Hierbij moeten primeeren, aan de eene zijde de belangen van de kinderen en aan den anderen kant de belangen van het onder wijzend personeel. üok spreker begrijpt nog steeds niet, waarom de regeling aan de eene school anders moet zijn dan aan de andere. Indien immers juist is, dat de belangen van de kinderen eenerzijds en van het onderwijzend personeel anderzijds moeten primeeren, dan is niet in te zien waarom aan een school voor eindonderwijs een andere regeling voor de zomervacantie is getroffen dan aan een opleidingsschool voor U. L. O. of een opleidingsschool voor Gymnasium en H.B.S. Men moet en mag toch veronderstellen, dat aan alle scholen, zoowel door de kinderen als door het onderwijzend personeel, met gelijke intensiteit wordt gewerkt en, dit eenmaal aan vaardende, is er geen enkele reden voor verschil in vacantie- duur. Spreker verklaart zich hiermede niet misschien komt deze quaestie nog wel eens aan de orde voor een aanpassing van de zomervacantie op de scholen voor eind onderwijs aan de bestaande vacantieregeling op de opleidings scholen voor U.L.O. Daaromtrent behoudt hij zijn oordeel voor. In het algemeen juicht spreker uniformiteit toe; of die zal moeten zijn op een basis van 4 of van 5 weken, daar over spreekt hij zich in dezen stand van zaken niet uit. De heer Meijnen sluit zich volkomen aan bij het eerste gedeelte der rede van den heer Donders en is eveneens van meening, dat de differentiatie, welke in de maatschappij bestaat, haar weerspiegeling behoort te vinden in de indeeling dei scholen. Er is dikwijls aan getornd; men wilde er de z.g. eenheidsschool voor in de plaats stellen, maar spreker heeft dikwijls Leiden gelukkig hooren prijzen, dat Wethouder Van der Lip indertijd deze differentiatie ten aanzien van de scholen heeft weten te behouden en dat die nu nog bestaat. Sp eker waarschuwt ook tegen het advies van den heer Vos, die in zijn blijdschap, dat de behoefte aan opleidingsscholen voor U.L.O. grooter schijnt te worden, misschien toch wat ver gaat en daarbij het groote gevaar over het hoofd ziet, dat ouders hun kinderen voor die scholen bestemmen, zonder het plan te hebben, hen daar zóó lang te laten als de inrichting van die scholen veronderstelt. Opleiding voor U. L. O. beteekent eenige jaren voortzetting van den leertijd en lang niet allen ouders convenieert het, hunkinderen aan die opleiding zóó lang te doen deelnemen, als zulks om doel te treffen noodig is. Bij de indeeling der leerlingen over de verschillende scholen is het dan ook gewenscht, rekening te houden met de mogelijkheid, voorzoover men die zien kan, of men die keuze ook kan bestendigen, totdat het doel van de U. L. O.-school bereikt is. Spreker verheugt zich, dat de eenheidsschool in Leiden nooit is ingevoerd en hij hoopt ook, dat dit nooit zal gebeuren, omdat zij niet beantwoordt aan de inrichting der maat schappij, met alle differentiatie, die men daarin aantreft. Spreker heeft zijn meenirig daarover, een paar jaar geleden, hooren bevestigen op een openbare vergadering van onder- wijsmenschen, waarin een hoogst bekwaam inspecteur van het lager onderwijs, die alle rangen daarbij had doorloopen en daardoor tot oordeelen volkomen bevoegd was, op grond van zijn ervaringen als zijn meening uitsprak, dat de idee van de eenheidsschool de grootste fout is geweest, die in den laatsten tijd op het gebied van het lager onderwijs gemaakt is. Spreker sluit zich, wat de eenheidsschool betreft, volkomen aan bij het betoog van den heer Donders. Spreker is het niet geheel eens met de opmerking van den heer Donders, dat er eenheid moet zijn in de vacanties. Bij een eventueele wijziging van de vacantieregeling zou spreker de verbetering liever zoeken in een verkorting van de zomervacantie dan in de eenheid van duur van die zomer vacantie, omdat de differentiatie van de scholen toch ook wel eenigszins teruggevonden moet worden in den duur van de, naar sprekers meening, te lange zomervacanties.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 29