VRIJDAG 11 DECEMBER 1931. 541 Er is geen bezwaar tegen, dat men zich van tijd tot tijd, indien zulks noodig blijkt, bezig houdt met de wijze van werken van Maatschappelijk Hulpbetoon. De Raad heeft daarop een zeker toezicht en stelt ook de reglementen vast. De Raad dient daarbij echter anders op te treden dan mevrouw Braggaarde Does nu opgetreden is. Men moet het niet voorstellen, alsof de feiten op zichzelf juist zijn en geen nadere verklaring van Maatschappelijk Hulpbetoon er bij noodig is. Waar mevrouw Braggaar haar voorstel niet intrekt, kan spreker ook niet anders doen dan de verwachting uitspreken, dat de Raad het zal verwerpen, na hetgeen de heer Romijn gezegd heelt. Spreker zou echter, en hij denkt, dat de Raad dit met hem eens zal zijn, toch nog wel een beroep willen doen op den heer Romijn, om deze zaak alsnog in de Commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon aan de orde te stellen, als dit al niet door de leden daarvan gebeurt, want spreker geeft gaarne toe, dat het voor hen niet aangenaam is hier ervan beticht te worden, dat zij hun werk slecht doen, evenmin als het voor mevrouw Braggaar aangenaam zal zijn om te hooren, dat hetgeen zij hier gezegd heeft niet juist is. Er is maar één plaats, waar uitgemaakt kan worden, wie gelijk heeft, mevrouw Braggaar of de heer Romijn, n.l. in de Commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon, zeer zeker niet in den Raad. Spreker verzoekt dus mevrouw Braggaar alsnog haar voorstel niet te handhaven; anders moet hij bepaald adviseeren, het niet te aanvaarden. De heer van Eck spreekt zijn groote teleurstelling uit over de woorden van den Voorzitter en over die van den heer Romijn. Het gaat niet aan om vol te houden, wanneer iemand hier met feiten komt, om te trachten een beschuldiging te staven, dat dit verdachtmakingen zijn. Verdachtmakingen, in den gewonen zin van het woord, zijn beschuldigingen, zonder dat men feiten aanvoert. Men kan bij zich zelf denken: dat kan allemaal niet waar zij i, maar men heeft niet het recht te spreken van verdachtmakingen, zonder te bewijzen, dat de genoemde feiten onwaar zijn. Nu is mevrouw Braggaar de Does toch niet de eerste de beste; zij werkt voortdurend in Maatschappelijk Hulpbetoon; zij voert hier feiten aan, geen praatjes. De Voorzitter kan gemakkelijk zeggenMaatschappe lijk Hulpbetoon is zoo'n eerwaardige instelling; daar zitten zulke brave menschen in, maar het komt niet te pas, te veronderstellen, zooals de Voorzitter doet, dat mevrouw Braggaarde Does dit zonder behoorlijk bewijs zegt. De Voorzitter heeft dat niet verondersteld en heeft zich over de waarde van de feiten niet uitgelaten. De heer van Eck zegt, dat de Voorzitter veronderstelde, dat de feiten onjuist zijn; daar komt de Voorzitter niet zoo gemakkelijk van af. De Voorzitter ontkent dit. De heer van Eck zegt, dat het verdachtmakingen zijn, wanneer men beschuldigingen uit zonder bewijzen aan te voeren. Nu kan men niet aan de kracht van dat bewijs ge- looven, maar mevrouw Braggaar heeft een reeks van feiten aangevoerd, die dat volgens haar bevestigen. Spreker acht het den plicht van mevrouw Braggaar—de Does om die feiten hier ter sprake te brengensterker, zij spreekt niet alleen voor zich zelf, maar namens de sociaal democraten sprekers fractie heeft die feiten niet onder zocht, maar mevrouw Braggaar—de Does spreekt namens haar fractie, behalve dan ten aanzien van de feiten, waar over deze niet kan oordeelen. De sociaal-democraten zijn geen bewonderaars van armen zorg en van Maatschappelijk Hulpbetoon, maar vooral in deze maatschappij zijn dit noodzakelijke instellingen, die goed moeten werken, daar een reeks van menschen aan de armen zorg overgeleverd is; het is beroerd genoeg, als men er heen rnoet, maar dan moet men ook behoorlijk behandeld worden en een behoorlijke uitkeering krijgen; mevrouw Braggaar de Does heeft getracht in Maatschappelijk Hulpbetoon ver betering te krijgen; dat is haar plicht, maar dat is haar niet gelukt; nu is het haar plichten haar taak, te trachten, de hulp van de publieke opinie in te roepen om de daar bestaande mis standen uit den weg te ruimenzij doet dit niet met opzet, om haar medeleden onaangenaam te zijn, en zij wenscht niet daardoor Maatschappelijk Hulpbetoon een trap te geven, maar hier moest bet algemeen belang den voorrang hebben; er was geen andere weg; het heeft niets te maken met een beroep op den Raad. De Raad is een publiek College; het publiek kan kennis nemen van het behandelde; het is iri het belang van de bevolking, vooral van de noodlijdende, dat tenslotte deze zaak publiek wordt gemaakt. Het spijt spreker, dat de Wethouder zijn bereidverklaring tot het doen van een toezegging heeft ingetrokken. Gaat het aan, dat een commissie, waartegen grieven worden aange voerd, zelf die grieven onderzoekt? De feiten, welke hier zijn besproken, kunnen eventueel in opdracht van den Wethouder door do Ambtenaren van Maatschappelijk Hulpbetoon worden onderzocht. De Commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon is juist het meest ongeschikte lichaam om de tegen haar aangevoerde grieven te onderzoeken. De Voorzitter merkt op, dat de commissie kan verklaren, waarom zij haar beslissingen aldus genomen heeft en daarom is zij ook het aangewezen lichaam. De heer van Eck zegt, dat er grieven zijn aangevoerd tegen Maatschappelijk Hulpbetoon en het dus vanzelf spreekt, dat men niet mag verwachten, dat de leden der commissie de nuodige objectiviteit zullen bezitten. Hiermede kan spreker niemand beleedigen. Indien men de zaak door de commissie zelf liet onderzoeken, zou het geen vertrouwen naar buiten wekken. Het vertrouwen kan hersteld worden, wanneer men nagaat, welke fouten zijn gemaakt. Zijn er geen fouten ge maakt, dan is het vertrouwen zeer gemakkelijk te herstellen. Zijn er wel fouten gemaakt, dan zal men dienen te zorgen, dat zij in den vervolge worden voorkomen. Spreker concludeert, dat de Voorzitter ten onrechte het woord verdachtmakingen" beeft gebruikt, dat het de dure plicht van mevrouw Braggaar—de Does was om deze zaak in den Raad te brengen en het op den weg van den Raad ligt er toe mede te werken, dat deze zaak door een onpartijdig college wordt onderzocht. Deze zaak zal in de geheele gemeente besproken worden. De goegemeente maakt het misschien erger. Op het oogen- blik is de gedachte gewekt, die volgens spreker voor een belangrijk gedeelte juist is, dat er groote fbuteri worden ge maakt door de Commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon. Het is in het belang van ieder, dat uit een onpartijdig onder zoek blijkt, in hoeverre er verbetering noodig is en ook, dat gezorgd wordt, dat deze verbetering wordt aangebracht. Wanneer de Raad deze zaak in onderzoek neemt en een commissie benoemt, die samengesteld is uit leden van de verschillende fracties, wordt datgene gedaan, wat gedaan moet worden om het publiek gerust te stellen en het de over tuiging te schenken, dat het geld, hetwelk aan Maatschappelijk Hulpbetoon wordt uitgegeven, inderdaad besteed wordt op de wijze, die onder deze omstandigheden gewenscht is. De heer Wilmer zegt, dat z. i. het voorstel, hetwelk door Burgemeester en Wethouders is gedaan en door den heer Romijn is verdedigd, voor den Raad alleszins aanvaardbaar is. Aangezien de Commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon, die zich hier niet verdedigen kan, in het openbaar, al of niet terecht, is beschuldigd, dient de Raad in de allereerste plaats deze commissie in de gelegenheid te stellen in haar geheel een verklaring aan den Raad af te leggen, waarin de feiten worden gesteld in het licht, waarin de commissie meent ze te moeten zien. Wanneer een Raadslid wordt beschuldigd, besluit men toch niet direct een commissie van onderzoek naar de juistheid van die beschuldiging in te stellen, maar geeft men eerst het Raadslid de gelegenheid zichzelf te verdedigen. Eerst wanneer men na de verklaringen van het Raadslid moet constateeren, dat de zaak nog even duister is als er voor, is de tijd aan gebroken voor het instellen van een onpartijdige commissie. Ook ten aanzien van een bepaald lichaam moet men deze wijze van handelen toepassen. Wanneer na de verklaringen van het betrokken lichaam de conclusie is, dat de verdediging niet bevallen is, moet overwogen worden, welke andere mid delen ten dienste staan om klaarheid in een zaak te verkrijgen. De commissie is echter overbodig, indien men a priori aanneemt, dat het betrokken lichaam per se schuld heeft. Neemt men dat standpunt niet in, dan wacht men eerst heel rustig af een nadere verdedigingen verklaring vari den beschul digde; daarna kan men zien, wat men eventueel nog te doen heeft. Wat de Voorzitter zeide over verdachtmakingen, heeft op spreker den indruk gemaakt, dat deze wilde zeggen, dat de door Mevrouw Braggaar—de Does genoemde feiten bij de bevolking den indruk moesten wekken, alsof Maatschappelijk Hulpbetoon niet te vertrouwen is en geen vertrouwen van de bevolking verdient; spreker heeft het evenwel ook niet begrepen als een persoonlijke beschuldiging aan het adres van Mevrouw Braggaar—de Does. De Voorzitter zegt, dat thans over de verschillende voor stellen gestemd zal moeten worden. Burgemeester en Wet houders werischen echter vooraf nog hun standpunt tegenover de verschillende voorstellen mede te deelen. Het College staat afwijzend tegenover het voorstel van mevrouw de Clerde Bruijn tot oprichting van een gemeente lijk tehuis voor ouden van dagen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 11