512 DONDERDAG 10 DECEMBER 1931. moeten die menschen zich anders wenden! Spreker kan toch niet aannemen, dat men tenslotte het Steuncomité alleen in het leven geroepen heeft, om daarmede goed te praten, dat de gemeentebesturen op het oogenblik niet doen wat zij kunnen, als men in dezen tijd geen zware lasten wil opleggen aan hen, die het dragen kunnen. Wat heeft men er aan, als de heer Wilmer zegt het kapitalisme te willen bestrijden, wanneer hij het in dezen tijd niet flink wil aanpakken! Op het oogenblik is het volkomen billijk en rechtvaardig en een eisch van menschenliefde, dat de gegoeden ook lijden onder den slechten toestand; niet dat spreker hun dat persoonlijk toewensclit, maar dat is het eenige middel om helpend op te tredenvóór dat het socialisme in staat zal zijn, daarin ordenend op te treden en door zijn regeling der productie het inkomen te doen stijgen, zal het noodig zijn, in den overgangstoestand de lasten te doen dragen door de gegoedenwie dat niet wil, en zelfs een onnoozel klein voorstel afstemt als dit, om een paar opcenten meer op de vermogensbelasting te heffen, een bagatel, een kleinigheid in vergelijking tot wat gedaan moet worden, wie dat aandurft, moet niet zulke groote woorden in den mond nemen als zou hij den strijd tegen het kapitalisme aan binden. De heer Wilmer heeft verklaard er eens over te zullen den ken, maar is steeds weer in den stroom meegesleurd. De heer Wilmer zou eens nagaan of hij over 4 jaar zou kunnen meegaan met het denkbeeld van de sociaal-democraten, om dezen 2 Wethouderzetels te geven. De mogelijkheid bestaat evenwel, dat de sociaal-democraten over 4 jaar die toestemming van den heer Wilmer niet meer behoeven te vragen. De heer Romijn heeft zich bewogen op het terrein van de algemeene politiek en heeft gemeend, spreker in strijd te kunnen brengen met eenige van zijn partijgenooten. De Wet houder is tegenwoordig geweest op de protestvergadering in Concordia hetgeen spreker waardeert en heeft daar ontdekt, dat de heer van der Walle nog veel meer andere oorzaken van de crisis naar voren heeft gebracht dan spreker. Spreker heeft echter slechts in hoofdzaak de oorzaken van de crisis aangewezen, n.l. het verschil tusschen de consumptie en de overmatie productie, maar ontkent geenszins, dat andere oorzaken de crisis nog hebben verscherpt, bijvoorbeeld het zich vrij willen maken van de Oostersche volkeren. Er bestaat echter geen belangrijk verschil van meening tusschen den heer van der Walle en spreker. De Wethouder had ook verklaard, dat er toch partij genooten van spreker waren, die wel loonsverlaging aanvaard den, bijv. de heer Albarda; en beriep zich zelfs op het Leidsche Propagandablad De heer Albarda heeft echter slechts gezegd, dat in be paalde gevallen de arbeiders bereid zouden zijn loonsverlaging- te aanvaarden, en spreker kan zich dat ook voorstellen. Iti het algemeen moet men er zich tegen verzetten, maar er zijn be paalde omstandigheden, waarin de arbeiders begrijpelijker wijze in loonsverlaging toestemmen. Spreker geeft als voor beeld een fabriek, die met verlies werkt, welker reserves zijn opgeteerdeen fabriek, die bereid is de boeken open te leggen, waaruit blijkt, dat niet verder kan worden gewerkt, indien de arbeiders niet bereid zijn genoegen te nemen met een lager loon. Wanneer men dan de keuze heeft tusschen twee dingen: of de straat op, öf minder loon, dan vindt spreker het zeer begrijpe lijk, dat de arbeiders zeggen: In vredesnaam, het kan niet anders. Dit zegt evenwel niet, dat de heer Albarda in het algemeen niet zou wensehen, dat de strijd wordt aanvaardt tegen loonsverlaging. Het Leidsche Propagandablad neemt geen ander standpunt in. Spreker haalt het volgende aan: „Werkgevers, regeering en bankkapitaal zijn het met elkaar eens. De loonen moeten omlaag, de werkloozenuitkeeringen, tenminste in die gemeenten, waar zij eenigszins redelijk zijn, moeten verminderd. Welke motieven worden nu daarvoor aangevoerd! Die motieven zijn hoofdzakelijk van tweëerlei aard. In de eerste plaats meent men dat, waar zoovele verliezen zijn geleden, de crisis zoovele offers geëischt heeft van ver mogen of inkomen, ook de arbeidersklasse een offer moet brengen in den vorm van verlaging van loon of werkloozen- uitkeering. In de tweede plaats meent men, dat het economisch on houdbaar is, dat Nederland een loonpeil handhaaft veel hooger dan dat van alle naburige landen, terwijl behoud van werk loozenuitkeeringen en van loonen van Rijks- en gemeentelijk overheidspersoneel er toe leidt, dat ook het loonpeil in het particuliere bedrijf wordt gehandhaafd. Deze motieven worden vrijwel algemeen door de burgerlijke partijen gedeeld en door de burgerlijke pers ruim verbreid. Wel hebben deze motieven bestrijding ondervonden in de kringen der Christelijke arbeiders, wel hebben hun vak organisaties scherpe woorden van kritiek laten hooren, maar zooals men weet is de invloed van de Christelijke arbeiders op politiek gebied uiterst gering. Zij mogen meestemmen op de candidaten der burgerlijke partijen. Hoe deze zullen handelen, dat moeten zij aan de heeren overlaten. Wij, sociaal-democraten gevoelen voor deze motieven niets. In een normale maatschappij, waarin de klasse-tegenstellingen waren verdwenen, zouden wij voor het motief, dat als de maatschappelijke inkomsten waren verminderd, allen hun deel van die vermindering moesten dragen, alles gevoelen. De tijd, dat de arbeiders, wier inkomsten ternauwernood of nog niet voldoende zijn om in de meest noodzakelijke behoeften te voorzien, of de werkloozen, die reeds algemeen gebrek lijden uit maatschappelijke overwegingen vrijwillig een deel van hun inkomsten zouden moeten prijs geven, is nog niet gekomen en zal in het kapitalisme wel nimmer komen. De geldelijke offers moeten dan maar eerst gebracht worden door hen, die, al hebben zij verliezen geleden, toch de ge nieters zijn van de lusten van het kapitalisme. De werkloos heid en de onzekerheid van bestaan, die het kapitalisme aan het proletariaat bezorgt, zijn al zwaar genoeg te dragen. Offers in vermindering van inkomen behoeft het proletariaat niet te dragen, zoolang er nog zoovelen zijn, wien het kapi talisme nog veroorlooft een min of meer weeldeleven te leiden. In een maatschappij van scherpe klasse-tegenstellingen als de kapitalistische, is voor onderlinge klasse-solidariteit geen plaats. Wat het tweede motief betreft, of het mogelijk zal zijn het loonpeil hier blijvend te handhaven boven dat der naburige landen, weten wij niet. Vermoedelijk zal dat niet het geval zijn. Het ligt echter niet op den weg der arbeidersklasse om vrij willig de door haar bereikte levenspositie prijs te geven. Van lage loonen profiteeren de ondernemers, van betrekkelijk hooge loonen ondervinden zij de nadeelen. De risico van de onderneming moeten zij dragen. Zijn de moeilijkheden van tijdelijken aard, dan bestaat er wel reden om steun te vragen van de gemeenschapsorganen (rijk, provincie, gemeente); de tijd dat de arbeidersklasse uit philantropische overwegingen een deel van de door haar veroverde loonpositie moet prijs geven, is nog niet gekomen. Overleg onder bestrijding der zwarigheden, die een onderneming in dezen crisistijd onder vindt, is natuurlijk niet uitgesloten, maar vrijwillig mede werken tot loonsverlaging mag de arbeidersklasse niet doen." Volgens den heer Goslinga staat de Raad op een tweesprong. De Raad heeft daar meermalen op gestaan, maar is er tot dusverre gemakkelijk over heen gekomen en dit zal haar nu ook wel gelukken. Spreker wil echter in dezen tijd toch nog een waarschuwend woord tot den Raad richten. De econo mische toestand is bijzonder slecht; ook de arbeiders, die vroeger in betrekkelijk goeden doen verkeerden en die gewoon waren aan een eenigszins redelijk bestaan, loopen gevaar. Er heerscht een zeer groote ontstemming en verbittering. Is het nu wel de tijd om zelfs kleine voorstellen van geringe beteekenis, welke toch in staat zouden zijn om eenige ver betering te brengen in den toestand van de groote massa, af te stemmen! De tegenwoordige Regeering werkt op het oogenblik bijzonder verderfelijk; wat hier en daar gemeente besturen nog probeeren te doen in het belang der nood lijdenden, vernietigt zij. De Regeering staat ver van de be volking afeen Minister laat zich leiden door zijn deskundige bureau-ambtenaren, die naar hun papieren en cijfers zien, maar vergeet dikwijls, dat tengevolge van zijn maatregelen voorspoed, en ook ongeluk over een belangrijk deel der bevolking zullen worden gebracht. Ook nu weer staat de Raad op een tweesprong, die vooral zal gezien worden, wanneer het voorste] tot aanvaarding van het Rijkssubsidie in de werkloozenuitkeeringen aan de orde komt. Wat zal de Raad dan doen! Zal hij zich voegen naar de eischen der Regeering of zal hij den moed hebben zich daartegen schrap te zetten! De Raad kent de bevolking veel beter, staat er veel dichter bij, ziet veel meer hoe zij leeft en hoort ook veel meer wat zij zegt. De gemeentebesturen zijn in dezen tijd, ook met den besten wil der wereld, niet meer in staat het noodige te doen. Wat zal nu de Leidsche Raad doen! Zal hij wijken voor den eisch der Regeering en curateele aanvaarden! Dan kan men natuurlijk later tot de bevolking zeggen: ik zou zoo gaarne anders, maar ik heb mij gebonden. Spreker acht dat verderfelijk. Spreker heeft nog altijd eenig vertrouwen in het werk van parlementaire lichamen, maar als men door loopend teleurgesteld wordt in de resultaten en als men door loopend ziet, dat de vertrouwensmannen der bevolking toch zoo geheel handelen in strijd met de wensehen van de groote massa der bevolking, als men ziet, dat hier de roomsch- katholieken, anti-revolutionnairen en christelijk-historischen zoozeer in strijd handelen met hetgeen leeft, ook onder hun arbeiders, dan wordt het spreker zoo moeilijk gemaakt om te blijven propageeren den democratischen, parlementairen weg. Spreker zal ook het buiten-parlementaire werk blijven steunen, maar de beslissingen moeten toch altijd hier vallen. Als de S. D. A. P. de arbeiders op straat brengt, en dus buiten parlementaire middelen gebruikt, is het niet de bedoeling scheiding te brengen tusschen het optreden in het parlement

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 8