528 DONDERDAG 10 DECEMBER 1931. De heer Goslinga zegt, dat zij dat moeten blijven. De heer Verweij zegt, dat dat mogelijk is, ook bij aan neming van de voorstellen der sociaal-democraten. Bovendien, als dit voorstel wordt aangenomen, wil dat nog niet zeggen, dat het nog in het loopende jaar moet worden uitgevoerd. Er worden wel meer voorstellen aangenomen, waarvan de uitvoering niet direct drukt op het jaar, waarvoor de be grooting geldt. Het is dan ook een overdreven voorstelling van zaken, als men zegt, dat het voorstel niet in overeen stemming is met de financiëele mogelijkheden. Spreker beveelt den Raad ten zeerste aan het voorstel om een onderzoek te doen instellen naar de door mevrouw Braggaarde Does genoemde gevallen van ondersteuning. Spreker doet daartoe een ernstig beroep op den Raad. Niemand, die zijn taak als Raadslid ernstig neemt, kan het op zich laten zitten, als men de beschuldiging van den Voor zitter aan het adres van mevrouw Braggaarde Does hoort. Als de Voorzitter deze uitdrukking terecht heeft gebezigd, is dit slechts dan mogelijk, indien de voorstelling van zaken, door mevrouw Braggaar—de Does gegeven, onjuist is. Zoolang mevrouw Braggaarde Does echter op de meest positieve wijze haar beweringen staande houdt, zoolang heeft zij recht op rehabilitatie van den kant van den Voorzitter. Van een raadslid kan een dergelijke uitdrukking nog worden ver- Avacht in het vuur van het debat, maar van den Voorzitter kan dit alleen worden verwacht, als hij absoluut gelijk heeft. De praktijk zal dan ook moeten uitwijzen, of de Voorzitter deze uitdrukking terecht of ten onrechte heeft gebezigd. De heer Kuipers heeft ten aanzien van zijn voorstellen weinig bestrijding ondervonden; de Wethouder heeft er niet lang bij stilgestaan. Wat betreft de kwestie van de arbeids reserve verAvees de Wethouder naar het voorstel van den heer van Eek, gedaan in 1927, welk voorstel werd verworpen met 19 tegen 10 stemmen. Alhoewel het in Amsterdam in 1919 was ingevoerd en met een zeker succes werkte, gaf het daar geen moeilijkhedende Wethouder zegt, dat het in Leiden heelemaal niet nuttig zou werken, doch spreker meent, dat een proefneming wel eens tot een geheel andere conclusie zou kunnen leiden. Spreker ziet geen aanleiding het voorstel in te trekken en hij hoopt, dat de meerderheid van den raad er zich mee zal vereenigen. Wat betreft sprekers voorstel, dat betrekking heeft op het minimumloon voor losse arbeiders, geeft de Wethouder toe, dat inderdaad in 1920 een voorstel is aangenomen om aan de losse arbeiders het minimumloon uit te keeren, doch op 7 Januari 1921 is volgens art. 9 van de salarisverordening aan de hoofden van dienst last gegeven 4/s van het loon uit te betalen. De salarisverordening spreekt echter van volledig of tijdelijk personeel, dus niet van los personeel; de Wethouder heeft gezegd, dat het losse personeel niet meer zou mogen ont- vangen dan het tijdelijke personeelvandaar dat het minimum loon niet wordt uitgekeerddeze losse personen zijn dus men- schen zonder aanstelling; art. 9 van de salarisverordening schrijft echter voor, dat t. a. v. het personeel, over welks werktijd de gemeente volledig kan beschikken, doch dat slechts van een tijdelijke aanstelling is voorzien, het loon wordt bepaald op een bedrag, dat niet hooger is dan de maximumwedde van de ambtenaren, die in dezelfde be trekking werkzaam zijn, en niet lager dan 4/5 van de aanvangs- wedde. Hieruit blijkt, dat hier geen sprake is van het losse personeel. De Wethouder zegt, dat de interpretatie van de verordening door Burgemeester en Wethouders nooit is aangetast, maar dit is hier wel het geval. Hoe komt het, dat bij de Reiniging wel het minimumloon wordt uitbetaald, n.l. 27.maar bij de lichtfabrieken niet; immers daar wordt 22.tot 25.betaald? De Wethouder is daarop niet ingegaan, maar de directeur van de Reiniging zal toch in overleg met Burgemeester en Wethouders deze loonen uitbetalen. Op 22 April 1925 is door den Bond van Overheidspersoneel een adres aan den raad gezonden inzake het toekennen van periodieke verhoogingen aan het tijdelijk personeel, doch Burgemeester en Wet houders verwezen naar het raadsbesluit van 15 Nov. 1920. Spreker geeft den raad in overweging zijn voorstel te steunen. Spreker heeft ook een vraag gesteld, betreffende het doen vervallen van artikel 11 der Algemeene salarisverordening, teneinde de benoeming der commissie ad hoe om de loonen te herzien niet meer te doen plaats hebben. Burgemeester en Wethouders hebben in de Memorie van Antwoord hierop niet geantwoord, doch officieus heeft Wethouder Tepe gezegd, dat Burgemeester en Wethouders zouden komen met voor stellen inzake wijziging van dat artikel. De heer Tepe zegt, dat dit niet geheel juist is, en dat daarop wel is geantwoord in de Memorie van Antwoord. Daarin is verwezen naar de commissie ad hoe; deze zou voorstellen doen omtrent de salarisverordening en ook over het al dan niet handhaven van art. 11naderhand, Avanneer dat rapport naar Burgemeester en Wethouders zou zijn gezonden om praeadvies, zou het College met voorstellen komen. De heer Kuipers zegt dat, naar de Wethouder officieus zeide, daaromtrent een voorstel te wachten was. De heer Tepe zegt, dat dit een andere quaestie is, die niet aan de orde is; de heer Kuipers vroeg, of het College reeds zijn meening kon zeggen over de al of niet handhaving van deze bepaling en daarop is geantwoord, dat een definitieve beslissing daarover moet wachten op het rapport van de commissie ad hoe. De heer Kuipers zegt, dat er volgens den Wethouder een misverstand zou zijn tusschen het College en spreker inzake sprekers vraag, in de sectie gesteld, waarom de Bonden van Overheidspersoneel niet zijn gehoord in de commissie ad hoe, terwijl de politiebonden wel zijn gehoord. De vraag zou niet juist gesteld zijn, maar voor spreker is er in het geheel geen misverstand; dit antwoord heeft hem dan ook zeer verwonderd. De Wethouder heeft gezegd, dat men in de commissie geen behoefte gevoelde om den Bond van Overheidspersoneel te hooren, omdat het standpunt van dien bond bekend was. Er had dus geen overleg plaats met deze 4 bonden, maar wel achtte de commissie het noodig de politiebonden te hooren; op deze wijze wordt het Georganiseerd Overleg een paskwil. De Wethouder achtte het ook niet noodig de brieven van deze 4 bonden te beantwoorden. De heer Tepe zegt, dat deze brieven wel zijn beantwoord; de laatste brief gaf eenvoudig wederom de meening weer, die weerlegd was door den Voorzitter van het Georganiseerd Overleg. Spreker had daarop niets anders te antwoorden dan te verwijzen naar het vorige schrijven. De heer Kuipers had in 1929, toen de commissie was samengesteld, verwacht, dat deze brie A-en zouden Avorden beantwoord. Op de zaak van de pensioenpremies heeft de Wethouder ook niet geantwoord. De heer Tepe heeft dat beschouwd als een verzoek om deze zaak in de commissie te behandelen; er is kennis genomen ATan de Avenschen, die zijn kenbaar gemaakt; dat is toch ook overleg, zij het schriftelijk. De heer Kuipers komt nu bij het Georganiseerd Overleg voor de politie en zegt, dat den Voorzitter niets bekend was van de stroeve werking van dat Georganiseerd Overleg; dat het besluit tot reglementsherziening niet uitgevoerd was in het belang van de politiebonden zelf in verband met de Ambtenarenwet, enz. kan spreker niet onder- schrij ven en verschilt hieromtrent van meening. 7 April 1930 is een voorstel ingediend door de afdeeling Leiden van den Algemeenen Bond van Politiepersoneel tot wijziging van het reglement voor het Georganiseerd Overleg; een concept reglement werd er bijgevoegd; op 29 December 1930 schrijft de Voorzitter van het Georganiseerd Overleg, de Commissaris van Politie, onder bijvoeging Amn het concept-reglement, dat het in zijn voornemen lag een afzonderlijke vergadering ter behandeling van dit voorstel uit te schrijven; op dezen datum was er nog geen sprake A an de Ambtenarenwet, omdat deze nog niet in de Kamers was behandeld. Is het tusschen April 1930 en December 1930 geen oogen- blik mogelijk geweest om te vergaderen Juist dit feit bewijst de stroeve werking van het Georganiseerd Overleg te Leiden. Verder werden in 1930 bij de behandeling van de instelling van de commissie van advies in strafzaken in het concept reglement van den Burgemeester een groot aantal wijzigingen aangebracht en met algemeene stemmen aangenomenhoewel het aan den Burgemeester werd toegezonden, hield deze er geen rekening mede; zonder nader overleg en zonder de vergadering, die was toegezegd, te houden, werd het reglement ingevoerd. De voorstellen, inzake een cursus in het Nederlandsch en de ATeemde talen, zijn aangenomende Burgemeester heeft ze evenwel afgewezen. Volgens het reglement moet om de 2 maanden worden vergaderd, doch hieraan wordt nimmer de hand gehouden. Heeft de Commissaris van Politie zoo weinig tijd om te ver gaderen in de avonduren? Toen een lid bij de rondvraag voorstelde, zonder zijn organisatie hierin te kennen, tien brigadiers aan te stellen, werd dit uitgevoerd, zonder dat het Georganiseerd Overleg in deze zaak werd gekend. Bij de vorige begrooting vroeg de Voorzitter 1560.aan en werd dit aangenomen, alhoewel sprekers fractie tegenstemde. Ook de cursus-motorkennis is niet uitgevoerd, hoewel het voorstel daartoe voor 1930 was aan genomen. Eveneens is afgewezen wijziging van de ambts-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 24