DONDERDAG 10 DECEMBER 1931. 505 Voortzetting van de geschorste openbare vergadering van 7 December 1931 op Donderdag ÏO December 1931, des namiddags te twee uur. Voorzitter: de heer Burgemeester Mr. A. VAN DE 8ANDE BAKHUYZEN. Thans zijn afwezig de heeren van Es en Simonis. Voortgezet worden de algemeene beschouwingen over de begrooting van inkomsten en uitgaven der gemeente voor den dienst 1932. De heer van Eck zegt, dat de wethouders in hun antwoord zeer kort zijn geweest, misschien wel een beetje al te kort; spreker kan intusschen niet beloven, ook kort te zijn, want hij heeft heel wat te zeggen, al gaat hij daarmede tegen den wensch van den Voorzitter in, om dit debat zoo spoedig mogelijk af te doen loopen. Dezen keer kan dit nog moeilijker dan anders, omdat nu in den Raad ook vertegenwoordigd is de communistische partij, die strijd voert tegen twee fronten, het burgerlijke en het sociaal-democratische; daardoor is sprekers strijdfront ook vergroot; hij moet niet alleen de burgerlijke partijen beantwoorden, waarmede het College gewoonlijk een eenheidsfront vormt, maar ook de communis tische partij; spreker heeft dien strijd niet gezocht en niet namens zijn fractie de communistische aangevallen, maar waar die sprekers fractie wel heeft aangevallen, moet spreker daarop antwoorden. Tot bekorting der begrootingsdebatten kan slechts één middel afdoende helpen, n.l. handhaving der gewoonte om zooveel mogelijk alles samen te vatten bij de algemeene beschouwingen; waar in de practijk gebleken is, dat de be handeling der begrooting te Leiden in het algemeen korter duurt dan in andere plaatsen van dezelfde grootte, blijkt dit wel den meesten tijd te besparen. Evenzoo gaat het toe bij de behandeling der begrooting van Zuid-Holland; daar heeft dezer dagen een uitvoerige discussie over de begrooting in het algemeen in een van de secties plaats gehad en daarna had niemand meer iets te zeggen over de begrooting; dat is de snelste manier om de zaak af te doen. De Voorzitter heeft aanmerking gemaakt over de wijze van optreden van de sociaal-democraten in deze gemeente en zeide, dat het de plicht van een Raadslid is om te helpen regelen en be sturen de huishouding der gemeente, terwijl de sociaal-demo craten hier niet veel anders doen dan steeds critiseeren. Maar als de sociaal-democraten deelnemen aan de gemeentepolitiek, en dus hun plicht als Raadsleden vervullen, dan moeten zij dat natuurlijk doen in overeenstemming met hun beginselen en ook met den wensch van hen, die hen hun vertrouwen waardig gekeurd hebben, en waar de sociaal-democraten nu eenmaal in verschillende opzichten van meening verschillen met de andere leden omtrent de wijze, waarop de gemeente politiek gevoerd moet worden, kan dit niet anders gebeuren dan tot nu toe. Men verwijt hun dan, dat zij te veel de alge meene politiek er bij halen en dat zij debatten voeren, die meer thuishooren in de Tweede Kamer. De handelwijze van de sociaal-democraten in den raad moet vanzelfsprekend geheel in overeenstemming zijn met de politieke gedragslijn; dat is bij de andere politieke partijen ook het geval, hun houding is volkomen in overeenstemming met hun politieke denkwijze of godsdienstig geloof. Spreker meent dan ook, dat de Voorzitter in het algemeen wel eens vergeet, dat de sociaal-democraten spreken namens een derde van de bevolking; als de Voorzitter een of ander te kennen geeft, dan doet hij wel alsof de geheele gemeente gelijk denkt, maar hij vergeet, dat een derde tot een andere zienswijze en een andere opvatting is gekomen. Spreker wijst er op, dat een derde geen kleinigheid is; wel geeft spreker toe, dat de meerderheid staat aan de zijde der burgerlijke partijen, maar een minderheid van één derde is toch een factor, die niet mag worden verwaarloosd. De sociaal-demo craten kunnen dan ook niet anders optreden dan hun op vattingen dat weergeven. Het spreekt vanzelf, dat de Gemeentewet niet is gemaakt om rekening te houden met de wenschen van de sociaal-democraten, die de gemeentepolitiek willen gebruiken om het kapitalisme te bestrijden. Thorbecke dat geeft spreker toe was een geniaal man, maar spreker staat op het standpunt, dat, als de wet langzamerhand ver oudert en niet meer in overeenstemming is met de wenschen van een aanzienlijk deel der ingezetenen, de toepassing der wet zich moet richten naar die wenschen. Men kan niet ver langen, dat een steeds toenemend gedeelte der bevolking zich ondergeschikt maakt aan bepaalde maatregelen, die indertijd misschien voortreffelijk waren, maar welke nu minder goed dienst kunnen doen. Al respecteert spreker de meening van anderen, de sociaal-democraten kunnen niet anders handelen dan zij tot nog toe hebben gehandeld. Voor den Voorzitter was een groote teleurstelling, dat spreker de liefdadigheid had bestreden. De Voorzitter had alles zoo mooi en sympathiek gevonden in de samenkomst met de verschillende personen, die deel uitmaakten van het steuncomité. De Voorzitter vond het zoo mooi, dat die men- schen zich opofferden om den nood te lenigen. Spreker is natuurlijk geen tegenstander van particuliere liefdadigheid; als men om zich heen den nood ziet, en men is in staat dien te lenigen, dan zou het onmenschelijk zijn als men daaraan niet zou medewerken. Niemand zal wat dat betreft een ander standpunt innemen, maar dat is geheel iets anders dan wanneer men die liefdadigheid als tegen stelling plaatst tegenover de methode, die de sociaal-demo craten willen aanwenden, n.l. den plicht van de overheid om zooveel mogelijk den nood te lenigen in naam der menschen- liefde. Dat is een geheel ander geval, ook de sociaal-democraten voelen dien plicht zeker niet minder dan de voorstanders van particuliere liefdadigheid; zij willen evenwel dien plicht maken tot een wettelijken. Spreker vindt het natuurlijk dat van hem, die meer inkomen heeft, een zeker deel afge nomen wordt voor lien, die nood hebben; dien zedelijken plicht voelen de sociaal-democraten zoo diep, dat zij het natuurlijk vinden, dien om te zetten in een wettelijken plicht; zij willen niet, als er nood geleden wordt, afhankelijk zijn van giften of gaven, omdat het belang van de noodlijdenden bij hen op den voorgrond staat. Sprekers partij in haar geheel is en blijft tegenstandster van het Crisis-comité; daarover is geen verschil van meening; zij acht dat een ongeschikt middel om den nood te lenigen; het is de plicht der gemeenschap zich zooveel mogelijk de beschikking te verzekeren over de noodige fondsen en daar mede recht te doen aan hen, die door maatschappelijke oor zaken gebrek lijden. Sprekers partij heeft zich echter op het standpunt gesteld: als die crisiscomité's er mochten komen, tegen onzen wil en wensch, is het dan maar niet beter er zitting in te nemen, om te maken, dat die comité's tenminste niet verkeerd werken. Men heeft gedaan gekregen, dat de uitkeeringen doör de vakvereenigingen zullen geschieden; het moest door overmacht aanvaard worden, maar er is geen sprake van, dat de S. D. A. P. dit zoo mooi zou vinden; als het niet in het belang der noodlijdenden was, zou de S. D. A. P. er buiten gebleven zijn; nu bereikt men echter een betere bestrijding der onrechtvaardigheden dan door goedwillendheid van deze of gene. Spreker heeft in dit verband een argument gehoord, waar over hij zich verwondert, dat het hier is geuit, dat men n.l. de totstandkoming van het Steuncomité n.b. een reden vindt om de gegoeden minder in de belasting aan te slaan. Spreker had die veronderstelling niet durven uiten; dan zou men misschien zeggen: gij maakt verdacht en gij insinueert. Nu erkent men echter openlijk, en dat is heel eerlijk, dat de gegoeden dus recht hebben om minder, dus op onbillijke wijze, in de belasting te worden aangeslagen; spreker neemt aan, omdat zij dan wat goedgeefscher zouden zijn ten bate van het Steuncomité. Spreker neemt dat niemand kwalijk en wil er integendeel zelf ook wel toe bijdragen, dat het Comité geld binnen krijgt, maar hij veronderstelt toch niet, dat er menschen zullen zijn, die zooveel aan het Steuncomité zullen geven, dat zij daardoor zelf in de verdrukking zouden komendat moet spreker eerst zien, voordat hij het gelooft. Als spreker leest van de groote sommen, die gegeven worden, dan is dat uitstekend, maar geen oogenblik denkt spreker: wat zal die persoon of die instelling zich daarvoor ontzeggen? Er wordt gegeven van den overvloed en spreker waardeert dat, maar dat is toch de methode niet om groote misstanden te verhelpen en recht te doen aan hen, die door maat schappelijke oorzaken gebrek lijden. De Voorzitter heeft wederom afgewezen sprekers aan drang om ten aanzien van de handhaving der Zondagswet wat verder te gaan dan de stap, die het College eenigen tijd geleden genomen heeft, die spreker natuurlijk met instemming- begroet heeft. Eveneens wijst de Voorzitter af den herhaalden aandrang van spreker om ook optochten met muziek op Zondagmiddag toe te staan. Spreker heeft er in zijn betoog op gewezen, dat de wetgever dat niet met zooveel woorden vermeldt; deze spreekt van openbare vermakelijkheden. Spreker houdt vol, dat alleen hij, die naar een middel zoekt om dat te beletten, meenen kan, dat een ernstige optocht een openbare vermakelijkheid zou kunnen zijn. Als men voor een ernstige zaak strijdt en men houdt een optocht om b.v. den oorlog en het militairisme te bestrijden, dan noemt spreker het een beleediging, als men dat kwalificeert als een ■publieke vermakelijkheid. Spreker heeft weinig bijval ge vonden in zake zijn opvatting, maar wijst er toch op, dat de Minister van Justitie, die toch niet de eerste de beste is, heeft gezegd, dat hij het zeer twijfelachtig vindt, of de Zondags wet optochten met muziek op Zondag wel verbiedt.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 1