518 DONDERDAG 10 DECEMBER 1931. Spreker verzoekt den Voorzitter, het laatste punt des avonds te mogen bespreken. De Voorzitter heeft daartegen geen bezwaar en schorst de vergadering tot des avonds te 8 nur. Voortzetting van de geschorste openbare vergadering op Donderdag 10 December, des avonds te 8 uur. Thans zijn afwezig de heeren Huurman en Simonis. Voortgezet worden de algemeene beschouwingen over de begrooting van inkomsten en uitgaven der gemeente voor den dienst 1932. De heer Knuttel zet zijn rede voort en zegt, dat hij van den heer Romijn niets gehoord heeft over de verhouding tusschen Maatschappelijk Hulpbetoon en het Brokkenhuis spreker heeft het onbehoorlijk genoemd, dat zooals hij van uiteenloopende zijde gehoord heeft, werkloozen gelukkig worden gemaakt met oude kleeren, welk bedrag dan in mindering van hun steun wordt gebracht. Het nut van het Brokkenhuis, waarover de heer Manders een debat wilde opzetten, staat hier betrekkelijk buiten. Dit is een quaestie, niet van vrijwillig, maar van verplicht gebruik van dat Brokkenhuis, waartegenover beschikt wordt over een deel van den steun. De heer Goslinga zegt, dat het nooit afgehouden wordt. De heer Knuttel zegt, dat volgens den heer Splinter heel wat krotten opgeruimd zijn, dat men op allerlei dingen zit te wachten, dat volgens den Minister de huizen te groot zijn en dat volgens den heer Brautigam toch geen lmurdah'ng te verwachten was. Deze zegt dat in Rotterdam, dat met den woningbouw zoo verbazend achter is als nergens anders; daar zou woningbouw dus geen verlaging van de huur ten gevolge hebben. Men mag hier in Leiden niet zoo achter zijn, er is toch nog altijd meer vraag dan aanbod en er is dus altijd nog neiging om de huren te verhoogen; bij meer aanbod en een ruim overschot zou eenige huurverl aging te verwachten zijn; de bouwmaterialen zijn toch ook in den loop der jaren in prijs gedaald, sommige niet onbelangrijk. Het is sprekers bedoeling niet, altijd met den Minister rekening te houden; wanneer die weg te lang is, moet men hem bekorten en het zelf doen. De Minister probeert natuur lijk de zaak op de lange baan te trekken en dat wil sprekers voorstel voorkomen. Spreker gelooft niet, dat de voor stellen, die zijn gedaan, eenige uitwerking zullen hebben, maar spreker roept de arbeiders op om deze voorstellen te maken tot den inzet van een krachtiger strijd dan tot nu toe is gevoerd, om het kapitalisme, dat de arbeiders steeds meer en heviger bedreigt, ten val te brengen. De heer Wilmer zal niet in den breede in gaan op de algemeene beschouwingen, welk tenslotte met de gemeente- begrooting op zich zelf niets te maken hebben. Met waardeering heeft spreker gehoord het betoog van den heer Vallentgoed en hij heeft zich geërgerd aan de inter rupties van den heer Knuttel. Uit de rede van den heer Vallent goed bleek, dat hij kennis had genomen van de katholieke litteratuur, en al gebruikte de heer Vallentgoed deze ook om spreker te bestrijden z. i. ten onrechte toch weet hij te waardeeren, dat iemand, voordat hij over de katholieke economie, sociologie of godsdienst gaat spreken, er iets over leest en eenige schrijvers raadpleegt. Spreker is het niet eens met den heer Vallentgoed; z. i. is diens poging om spreker te bestrijden met eenige uitspraken van katholieke schrijvers niet gelukt, maar op zich zelf vindt de bestudeering van hetgeen de Katholieken schrijven bij spreker waardeering. Het zou dan ook gewenscht zijn, dat de andere leden van de S. D. A. P. dit voorbeeld zouden volgen. Zij zouden dan meer waardeering krijgen voor de beginselen, die spreker voorstaat, en ook voor de houding, die de katholieke fractie inneemt. Het is volstrekt onjuist, wanneer de heer Vallentgoed het feit, dat een katholiek Kamerlid eenige jaren geleden zich meer in het openbaar bewoog dan nu het geval is, in verband brengt met het kerkelijk gezag. Dat heeft daar ten eenen male volstrekt niets mee te maken. Spreker zal ook niet weer over het kapitalisme spreken, doch uit hetgeen hij gehoord heeft, is hem gebleken dat zijn wensch, om alvorens erover te spreken, eerst een duidelijke definitie van het kapitalisme te geven, zeer gemotiveerd was. Spreker heeft vanmiddag twee definities gehoord, resp. van de heeren van Eek en Knuttel, die aanmerkelijk en essentieel van elkaar afweken. Spreker heeft verwonderd gestaan over het groote gemak, waarmede de heer Bosman zeer ingewikkelde economische vraagstukken weet op te lossen, dat hij gemeen heeft met den heer Knuttelbeiden komen hierin overeen. Spreker heeft in eerste instantie gezegd, dat hij het voorstel tot verhooging der opcenten op de vermogensbelasting, hoewel zijn bezwaren, bij een vorige begrooting genoemd, handhavende, gezien het feit, dat de gemeente waarschijnlijk zal komen te staan voor verhooging van uitgaven en ver mindering van inkomsten, niet geheel en al als onaanvaard baar beschouwt. De heer Yerweij heeft deze woorden van spreker zeer nauwkeurig genotuleerd. Met de ter verdediging- van deze verhooging aangevoerde argumenten kan spreker zich echter ook niet vereenigen. Spreker kan b.v. niet met den heer van Eek inzien, dat niet-verhooging van deze belasting- onbillijk zou zijn; ook kan hij er zich niet mee vereenigen, waar de heer Yerweij zegt, dat hij wenschte, veel eerder te kunnen gaan, maar dat de wet dit niet toestaat. Spreker acht echter de bestrijding, dat hierdoor de bezitters van ver mogens zoo zwaar zullen worden getroffen, dat het niet aangaat hen nog zwaarder te treffen in dezen tijd, waarin zij reeds zooveel verliezen hebben geleden, in meerdere of mindere mate overdreven. Een middenstander b.v. met 25.000. vermogen zou door deze verhooging ongeveer evenveel meer moeten betalen als de straatbelasting voor een zeer kleine woning bedraagt; men kan dat bedrag toch niet zoo hoog noemen en niet zeggen, dat dat zoo pijnlijk zou treffen. Een tweetal argumenten van den heer Goslinga onderschrijft spreker echter ten deele. Dat de bezitters van vermogens daardoor zouden worden teruggehouden om de liefdadigheid, die in dezen tijd zoozeer noodig is, en waarvoor een beroep juist op hen moet worden gedaan, te beoefenen, zou op zich zelf zeer onverstandig en ongemotiveerd zijn. Het zou niet te verdedigen zijn, als men door een geringe belastingverhooging niet zou voldoen aan zijn plicht om zooveel mogelijk de lief dadigheid te steunen. Als men echter de zaak psychologisch beschouwt, en men let op het feit, dat volgens Burgemeester en Wethouders deze belastingverhooging niet noodig is, dat deze aan het college wordt opgedrongen, dan maakt dat een vreemden indruk. Burgemeester en Wethouders vragen niet om deze belasting; zij hebben er geen behoefte aan; als nu de burgerij verneemt, dat, des ondanks door den raad Burgemeester en Wethouders deze belasting is opgedrongen, dan zou, wanneer deze belasting zou worden aanvaard, dit de menschen wellicht kunnen bewegen om niet zooveel te geven voor liefdadige doeleinden, als men wel zou verwachten. Een ander argument van Burgemeester en Wethouders is, dat de begrooting sluitend is; er is geen post waarvoor nog ontvangsten moeten worden aangewezen. Waarom zal men dan toch de ontvangsten gaan opdrijven, terwijl de be- grooting die niet vraagt? Dit is niet geheel juist. De Wethouder heeft reeds op gemerkt, dat de post voor onvoorzien buitengewoon laag is, en dat het gewenscht zou zijn dezen te verhoogen. Burge meester en Wethouders zullen zelf wel tot de overtuiging komen, wanneer het gewenscht is de inkomsten te verhoogen. Spreker vertrouwt, dat Burgemeester en Wethouders hetgeen is opgemerkt als een vingerwijzing zullen beschouwen om eventueel als bron aan te boren, al brengt het dan ook niet zooveel op, in de eerste plaats de verhooging van de opcenten op de vermogensbelasting. Daarvoor heeft men den tijd tot Mei; dan zal daarover moeten zijn beslist. Spreker is de eenige aan de rechterzijde die tot dusverre ten gunste hiervan heeft gesproken, maar het is hem bekend, dat er in verschillende fracties, leden zijn, die er net zoo over denken als spreker, maar dat deze ook op het standpunt staan, dat op het oogenblik deze belasting niet aan Burge meester en Wethouders moet worden opgedrongen; dat men geen nieuwe inkomsten moet scheppen als er geen nieuwe uitgaven tegenover staan, maar dat ook zij met spreker Burgemeester en Wethouders in overweging zouden willen geven de vraag of het niet wenschelijk zou zijn vóór 1 Mei a.s. met een dergelijk voorstel te komen. Natuurlijk, zoo noodig, maar helaas schijnt de waarschijnlijk heid groot, dat het noodig zal zijn. Spreker hoopt, dat men deze redeneering begrijpt en dat men zich op breeder stand punt weet te plaatsen dan de heer Groeneveld zoo juist. Spreker bedoelde in eerste instantie alleen het College een vingerwijzing te geven voor zijn financieele politiek in de eerst volgende maanden; daarvoor dient de bespreking van deze begrooting toch. Spreker kan zich niet geheel en al er mee vereenigen dat, wanneer de begrooting van een bouwvereeniging niet klopt, het College een wenk geeft om de straatbelasting op de huurders te verhalen; natuurlijk is het wel goed, dat dan tot het Bestuur wordt gezegd, dat het die begrooting op de een of andere redelijke wijze kloppend moet maken, maar

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 14