536 DONDERDAG 30 DECEMBER 1931. tracht men de arbeiders niet in staking te doen gaan tegen loonsverlaging en htm wijs te maken, dat de patroons daar precies doen wat zij doen moeten en dat men de overwinning behaald heeft, wanneer men in plaats van 10, 5 loons verlaging bereikt heeft. Men heeft in Twenthe de textiel arbeiders met royement bedreigd, wanneer zij staakten. Trouwens, overal worden arbeiders, die propaganda maken voor revolutionnaire actie en staken, eruit gegooid en aan den honger prijsgegeven men ontneemt hun de werkloozen- lütkeering, waarvoor zij zelf gecontribueerd hebben. Dat optreden van de S. D. A. P. gaan de arbeiders doorzien. Het is zoo moeilijk met den heer van Eek te praten, omdat diens socialisme een zeer eigenaardig, naïef, philanthropisch en idealistisch socialisme is. De heer van Eek houdt zich nog met socialisme bezig, maar de leiders van de 8. D. A. P. niet; die hebben er maling aandie is geworden een partij van arbeiders-aristocraten, die de ongeorganiseerden weg trapt en in 't belang der kapitalisten verdeeling brengt tus- schen ongeorganiseerden en georganiseer den. Zij adverteert, dat het den arbeiders in Nederland zoo goed gaat, dat zij hooge löonen krijgen en weeldeartikelen kunnen koopen de S. D. A. P. tracht bij; alle gelegenheden voor haar eigen menschen, ten koste ook van de andere arbeiders, nog een streepje voor te krijgen bij uitkeeringen, enz. Zij wordt be- heerseht door een kleinen kring, die echter ook door de crisis aangepakt zal worden, van bijzonder geschoolde en dus aristocratische arbeiders, die, dat is mogelijk, in den eersten tijd na een revolutie niet eens economisch zooveel te winnen hebben. De arbeiders zijn niet zoo politiek geschoold en zien de dingen niet direct op het eerste gezicht, maar door haar daden raakt de S. D. A. P. hen kwijt. Hoe men uit de crisis moet komen, heeft alleen de heer van Eek even onder de oogen gezien. Volgens den heer van Eek moet men zich gooien op de werken voor volkshuisvesting, ontginning van wegen enz., maar dit is zuiver utopisme. Door wie moet dat gebeuren? De sociaal-democratische wethouders Drees en de Miranda verklaren zelf, dat die werken moeten worden ingekrompen. Hoe zou de heer van Eek dat willen verwezenlijken? Daarvoor moet men eerst revolutie maken. Spreker wil evenwel eens aannemen, dat het zou kunnen gebeuren, maar wat heeft men dan nog? Een aantal arbeiders zouden aan het werk kunnen worden gesteld, maar wat wat moet er gebeuren, als die werken klaar zijn? De over productie wordt dan nog grooter, en over twee jaar zit men weer in dezelfde crisis. Het slotwoord van den heer van Eek, n.l, dat dit de doods strijd van het kapitalisme is, acht spreker juist. De crisis woekert inmiddels voort, en als men de arbeiders zoet wil houden met vage illusies, dan is dat de grootste dienst, dien men aan het kapitalisme kan bewijzen. De heer Goslinga besprak de financieele politiek. Ook spreker vindt den financieelen toestand van Leiden niet zoo bijzonder gunstig; ook hij gelooft, dat op de begrooting veel fictief zal blijken en dat het volgend jaar de moeilijk heden nog grooter zullen zijn. Zoo erg echter als de Wethouder den toestand acht, ziet spreker dien niet. De Wethouder komt er niet met te zeggen: het bedrag voor onvoorziene uitgaven is maar 1 van de begrooting en dus hebben wij maar 1 speling. Bij iedere begrooting heeft men in de tonnen loopende verschillen gehad b.v. door ramingen voor uitgaven, die te hoog bleken. De prijzen van verschillende dingen, die de gemeente moet koopen, dalen toch ook, bijv. van steenkool door de Duitsche noodverordening. Spreker acht, hoe het ook zij, den toestand niet, zooals deze door den Wethouder wordt voorgesteld; er is nog wel geld te leenen. Van de 3 gemeenten, die dezer dagen nog een leening afsloten, verkeerde Leiden in de gunstigste positie. Boven dien is er nog een reserve, hoewel men daarmede niet roekeloos behoeft om te springen; de communisten zijn niet irreëel en hun doel is niet te saboteeren; zij willen de zaken ook met verstand regelen, maar als er ooit een tijd is geweest om in te teren, dan acht spreker dezen toch nu wel aanwezig. Leiden kan ook bij zich zelf leenenmen heeft nog het Stadhuisfonds. De heer Splinter zegt nu, dat men dat toch zal moeten gebruiken; ja, maar in den uitersten nood zal men dat toch moeten doen. De heer Romijn gaf een verdediging van Maatschappelijk Hulpbetoon, maar sprak toch geen oogenblik tegen, dat de uitkeeringen minimaal zijn, ook voor gezinnen zonder andere inkomsten dikwijls maar 7.a 9.per week bedragen, en dat Maatschappelijk Hulpbetoon in het voorjaar maar eenvoudig tegen een aantal arbeiders zegthet is nu voorjaar en je kan wel weer werk vinden. Ook worden op de meest willekeurige manier, dikwijls met volkomen onware voor stellingen, arbeiders geweerd. Wanneer b.v. een arbeider een tijd lang geen werk heeft gehad, heeft hij gestempeld en kan hij daardoor bewijzen, geen werk gehad te hebben, maar wanneer hij later daarvoor een verklaring noodig heeft, wordt het weer op een geheel andere manier beschouwd; spreker zal die zaak onder de aandacht van den heer Rornijn brengen. Zoo heeft men de meest willekeurige dingen. Wanneer een arbeider niet precies voldoet aan een zekere bureaucratie en aan alle formaliteiten, wordt hij niet op weg geholpen, hoe hij dat herstellen kan, maar begint men met te zeggen, dat hij geen steun meer krijgt, en als spreker Maatschappelijk Hulpbetoon opbelt, dan krijgt men eindelijk te hooren, hoe I de vork in den steel zit en wat men moet doen om dien steun wel te krijgen. Dat moet men uit eigen beweging doen en men moet uit eigen beweging zeggen, welke fouten zijn gemaakt en hoe zij hersteld kunnen worden. Er gebeuren bij Maat schappelijk Hulpbetoon voortdurend nog andere dingen; de uitkeeringen zijn eenvoudig beneden alles en ver beneden wat voor het levensonderhoud noodig is. Volgens den heer Romijn kwamen bij Maatschappelijk Hulpbetoon niet alleen arbeiders, maar ook menschen, die vroeger nooit gedacht hadden, dat zij in deze omstandigheid zouden kunnen verkeeren. Dit is een uiting, zooals er zoovele zijn, die niettemin zeer kenschetsend en bedenkelijk is. Dat is voor den heer Romijn dus wat anders; de arbeider is er nu eenmaal op aangewezen om van tijd tot tijd in handen van Maatschappelijk Hulpbetoon te vallen, maar andere menschen, stel je eens voor, geen arbeiders, geen rechtstreeks bij de productie betrokkenen, komen in dien toestand. Wat het bovendien in dit verband beteekent, is spreker niet duidelijkhij gelooft, dat het beteekent, dat zoo verschrikkelijk velen met Maatschappelijk Hulpbetoon te doen hebben. In dit geval mag nooit gelden, dat veel varkens de spoeling firn maken. Er moet hier gezorgd worden voor behoorlijk levensonderhoud. Overigens wil spreker het niet in de eerste plaats in veranderingen bij Maatschappelijk Hulpbetoon zoeken. Ten aanzien van de werkloozen bestrijdt spreker elk verwijzen naar Maatschappelijk Hulpbetoon en elke schrap ping van den crisissteun. Verschillende van de ingediende voorstellen laten spreker betrekkelijk koud, maar hij zal er zijn stem toch aan geven, opdat men niet van hem zal kunnen zeggen, dat hij de heeren dwarsboomt. Veel heil ziet spreker er overigens niet in. Stichting van een gemeentelijk tehuis voor ouden van dagen vindt spreker evenwel zeer noodzakelijk. De toestand in de bestaande inrichtingen is zoo treurig, dat verscheidene ouden van dagen liever in de grootste ontberingen leven dan dat zij zich laten opsluiten in dat tehuis. Spreker begrijpt niet hoe men, om maar eens een voorbeeld te noemen, het kan verantwoorden de mannen en de vrouwen van elkaar gescheiden te houden. Bij een dergelijke wreedheid staat het verstand stil. Ook het feit, dat de menschen worden lastig gevallen met allerlei kerkelijkheden, en dat nog wel in een tijd, waarin bij massa's arbeiders de behoefte aan de kerk verdwijnt, is een groote misstand. Wat betreft de opheffing van Maatschappelijk Hulpbetoon, en de overbrenging daarvan naar Burgemeester en Wet houders, zoodat voor den gemeenteraad de mogelijkheid zal bestaan om kritiek uit te oefenen, kan spreker na rijpelijk nadenken, geen verandering brengen in zijn afwijzend stand punt. Deze aangelegenheid is bij Burgemeester en Wethouders niet in betere handen dan bij Maatschappelijk Hulpbetoon. Ook de raad verdient niet het vertrouwen, dat gevraagd wordt. Het zou een voordeel kunnen zijn, wanneer de aan gelegenheid en de fouten van Maatschappelijk Hulpbetoon of wat daar dan voor in de plaats zou komen vaker aan de orde zou kunnen worden gesteld, maar daar staat tegenover, dat zij, die ontevreden zijn, verwezen worden naar Burge meester en Wethouders, den gemeenteraad en de interpel- lanten, die de zaak eventueel moeten opknappen. De be doeling van de communisten is, dat de arbeiders zelf zich tot dien strijd organiseeren en met duizenden gaan demonstreeren voor Maatschappelijk Hulpbetoon; zij willen de arbeiders daarvan niet afhouden door hun een uitweg voor te spiegelen, waarmede niets wordt bereikt. Hoewel er op zich zelf wel iets voor te zeggen mag zijn, kan spreker er niet vóór stemmen. Spreker kan evenmin zijn stem uitbrengen voor de mede zeggenschap. Medezeggenschap van boven af geregeld, be teekent voor hem niets. Dit zal door de arbeiders zelf moeten worden afgedwongen. Voor een soort vergadering, waarin de arbeiders slechts schijnbaar invloed hebben, voelt spreker niets. De ingediende voorstellen krijgen door hun groot aantal een bepaalde beteekenis; het feit alleen, dat er 42 zijn inge diend, geeft er een zeker karakter aan, n.l. dat men hier een stel wethouders buiten de officieele om heeft, die alvast demonstreeren, hoe zij als wethouders zouden optreden. In dit groote aantal en ook in het karakter van die voorstellen zit een bepaalde parlementaire illusie, alsof men in het kapitalisme de boel eigenlijk nog wel zou kunnen opknappen hierin zit toch een geloof aan het opbouwen van het kapita lisme, anders dan op een toevallig punt. Spreker heeft echter zijn voorstellen gedaan met geheel andere bedoelingen, met

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 12