WOENSDAG 9 DECEMBER 1931. 489 Toortzetting Tan de geschorste openbare Tergadering Tan 7 December 1931 op Woensdag 9 December 1931, des namiddags te 2 nnr. Voorzitter: de heer Burgemeester Mr. A. VAN DE SANDE BAKHUYZEN. Thans zijn afwezig de heeren Huurman en Simonis. Voortgezet worden de algemeene beschouwingen over de begrooting van inkomsten en uitgaven der gemeente voor den dienst 1932. De heer Tepe zet zijn rede voort en wenscht bij de be spreking van eenige personeelszaken, die bij de algemeene beschouwingen zijn behandeld, allereerst iets te zeggen over een onderwerp, dat reeds eenige malen in den Baad aan de orde is geweest en waarbij spreker tot viermaal toe den Baad heeft geadviseerd een voorstel van den heer van Eek, dat daarop betrekking heeft, niet te aanvaarden. Het geldt n.l. het voorstel betreffende de medezeggenschap. In deze be raadslaging moet spreker voor de vijfde maal adviseeren dat voorstel niet aan te nemen. Het afwijzende advies heeft geenszins berust op de over weging van den Wethouder of van het College van Burge meester en Wethouders, dat dit onderwerp van geen be- teekenis zou zijn, wel op de overweging, dat het voorstel in den vorm, waarin het door den heer van Eek is ingediend, voor den Baad niet acceptabel is, hetgeen spreker nader zal aantoonen. De heer Wilmer heeft reeds eergisteren opgemerkt, dat ook hier, waar gesproken wordt over medezeggenschap, zich hetzelfde verschijnsel voordoet, dat zich zoo vaak voor doet bij discussies over sociale en politieke onderwerpen, waarvan geen nauwkeurige definitie is te geven, n.l. dat men vaak langs elkaar heen redeneert, of spreekt over zaken, die men van verschillend gezichtspunt uit beziet. Dit is in sterke mate het geval ten aanzien van de mede zeggenschap, waaronder niet iedereen hetzelfde verstaat. Wanneer men de medezeggenschap wil toepassen in het particuliere bedrijf, verstaat men er iets anders onder dan bij de toepassing in het overheidsbedrijf. Dit maakt het reeds moeilijk voor den Baad om, zonder dat een vaste begripsomschrijving is gegeven van wat men onder medezeggenschap verstaat, in principe een uitspraak te doen over de al of niet wenschelijkheid van een dergelijk stelsel, waarom spreker dan ook de aanneming van het voor stel van den heer van Eek moet ontraden. Maar ook al was men het eens over de beteekenis van het woord medezeggenschap in het voorstel van den heer van Eek, zou men zich toch nog de vraag moeten stellen, of die mede zeggenschap werkelijk doorvoerbaar was en zoo ja, op welke wijze. Hoewel de heer van Eek zal zeggen, dat dit een zaak van nader orde is, meent spreker, dat men haar onmiddellijk onder de oogen heeft te zien, aangezien het voor een Baad geen zin heeft beslissingen te nemen, waarvan althans niet aannemelijk is te maken, dat zij uitvoerbaar zijn. Op blz. 23 van het rapport der commissie, ingesteld door Burgemeester en Wethouders van Amsterdam en belast met het onderzoek naar de wenschelijkheid van toekenning van medezeggenschap bij het beheer en de leiding van de bedrijven, leest men: Ofschoon bij de besprekingen in de sub-commissie wel bleek, dat voor het principe van de medezeggenschap in het beheer en de leiding van de diensttakken een, zij het ook kleine, meerderheid bestond, was de sub-commissie ten slotte van meening, dat een uitspraak omtrent het principe, zonder aan te geven, op welke wijze de medezeggenschap ware te verwezenlijken, geen practische beteekenis had. Beginsel en vorm hingen naar het inzicht van de sub-commissie bij het vraagstuk van de medezeggenschap te nauw samen, dan dat zij gescheiden konden worden." Spreker onderschrijft deze woorden en geeft daarom den heer van Eek in overweging zijn voorstel niet te handhaven, te meer niet, waar spreker bereid is namens Burgemeester en Wethouders toe te zeggen, dat met het intrekken van het voorstel de zaak niet van de baan zal zijn, maar het college van Burgemeester en Wethouders bereid is zijn standpunt ten opzichte van het vraagstuk der medezeggenschap binnen niet te langen tijd aan den Baad in extenso kenbaar te maken. Wanneer het college dan in zijn advies de mogelijkheden onder de oogen ziet van de doorvoering van het principe, indien men tot de conclusie mocht komen, dat de mede zeggenschap wenschelijk is, zal de tijd pas voor den Baad aangebroken zijn en zal de Baad ook voldoende gelegenheid hebben óm te oordeelen over het beginsel en de wenschelijk heid van de invoering van het principe. Men kan nota nemen van de rapporten van de verschillende commissies, die met betrekking tot het onderzoek van déze zaak zijn ingesteld. Zoo bestond in 1920 een dusdanige commissie, terwijl ook de Soeialisatie-Commissie zich met het vraagstuk heeft beziggehouden. De sprekers in chronologische volgorde beantwoordende, komt spreker thans tot het eenige voorstel, dat inderdaad rechtstreeks met deze begrooting te maken heeft, n.l. dat van den heer Knuttel om van het gemeentepersoneel de salarissen, voorzoover zij het bedrag van 6.000.per jaar overtreffen, tot dat bedrag terug te brengen. Spreker kan niet ontkennen, dat de gedachte, die aan dit voorstel ten grondslag ligt, niet in elk opzicht onsympathiek geacht behoeft te worden. Wanneer het mogelijk was over de geheele wereld de inkomens van de burgers tot een zekere norm te beperken ter voorkoming van een ongelijke ver- deeling over de bewoners der aarde, zou spreker voor deze gedachte veel gevoelen. Allen, die naar sociale verbetering streven, gevoelen daarvoor iets. Op het oogenblik moet men echter rekening houden met het bereikbare en het komt spreker voor, dat bij aanneming van het voorstel van den heer Knuttel het voor de bewoners der aarde in het algemeen slechts zeer weinig nut zou kunnen stichten, terwijl het voor de gemeente Leiden alleen groote nadeelen zou kunnen opleveren. In zijn toelichting van het voorstel heeft de heer Knuttel, gezegd, dat de vrees, dat de concurrentie met de particuliere bedrijven niet meer zou zijn vol te houden en de goede arbeids krachten naar de particuliere bedrijven zouden gaan, vrijwel ongegrond geacht kan worden, omdat de loonen, vooral de hoogere, in de particuliere bedrijven aanmerkelijk gedaald zijn en menschen ontslagen zijn, die dolgraag voor het salaris, dat door de gemeente wordt betaald, in functie zouden willen treden. Dat is niet' te ontkennen en het is mogelijk, dat men onder laatstbedoelde personen menschen zou kunnen aantreffen, die blijken goede werkkrachten te zijn. De gemeente Leiden heeft echter niet alleen te concurreeren met de particuliere bedrijven, maar ook met de gemeenten, die niet denzelfden maatregel invoeren en die in dit geval de gevaarlijkste concur renten zouden zijn. De beste arbeidskrachten zouden solliciteeren naar die gemeenten, waar een dergelijke maatregel niet was ingevoerd. Het noodzakelijk gevolg zou zijn, dat het minste^ dat van de goede overbleef, naar de gemeente Leiden solliciteerde, waar geen hooger salaris dan 6000.betaald werd. De betrekkelijk geringe besparing, welke met het voorstel van den heer Knuttel zou worden verkregen, zou niet opwegen tegen de groote nadeelen van een dergelijken maatregel, waardoor noodzakelijk het peil van de overige ambtenaren in Leiden zou moeten dalen. Spreker komt thans tot de behandeling van enkele punten, die door den heer Kuipers in het debat zijn gebracht. Zoowel in de af deeling als in deze discussie heeft de heer Kuipers den wensch geuit, dat een arbeidersreserve zou worden ingesteld. Spreker zou stellig den geheelen middag noodig hebben, wanneer hij dit punt in den breede zou be handelen. Hij volstaat thans echter met de aandacht er op te vestigen, dat deze zaak reeds in 1927 uitvoerig in den Baad is behandeld, toen op het desbetreffend voorstel van den heer van Eek een prae-advies door Burgemeester en Wet houders is uitgebracht. Uit dat prae-advies en de discussie, welke toen heeft plaats gehad, is gebleken, dat het College van Burgemeester en Wethouders bezwaar had tegen het invoeren van een arbeidersreserve in deze gemeente. De Baad heeft het voorstel van den heer van Eek met 19 tegen 10 stemmen verworpen. Spreker zou thans slechts in een herhaling van de toen gevoerde discussie kunnen vervallen, hetgeen niets anders zou beteekenen dan het vermorsen van tijd en drukinkt. Spreker wil er alleen aan herinneren, dat toen zoowel door het College als door Raadsleden, die het voorstel-van Eek bestreden, de aandacht er op is gevestigd, dat de verwijzing van den heer van Eek naar het voorbeeld van Amsterdam, (waar die arbeidersreserve sinds 1919 is ingevoerd en met een zeker succes schijnt te werken, hoewel het vaststaat, dat men ook daar tamelijke moeilijkheden- heden met de arbeidersreserve heeft ondervonden), niet opgaat voor een gemeente als Leiden, die met slechts een zeer gering los personeel werkt. Het ligt voor de hand, dat in een gemeente als Amsterdam, waar men grootere speciali satie van de werkzaamheden en een ruimere bezetting van de bedrijven heeft, men gemakkelijker dan in een kleine gemeente de arbeidskrachten van het eene bedrijf naar het andere kan dirigeeren naar gelang van het aantal werk krachten, dat hier en daar noodig is. In kleine plaatsen als Leiden is het niet noodig, dat ge durende een gedeelte van het jaar bepaalde arbeiders, die bij

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 1