DINSDAG 8 DECEMBER 1931.
473
voldoende aanleiding had kunnen vinden de toelating der hoofd
bestuursleden te bevorderen, en dat hij alleen, wanneer daartoe
bijzondere aanleiding zou bestaan, den Commissaris van Politie
zou verzoeken, de meening van een of meer hoofdbestuurs
leden omtrent dat bijzondere geval te leeren kennen. Nu ge
looft spreker, dat het toch wel noodig is, dat de Ambtenaren
wet door het hoofdbestuur wordt toegelicht. De Voorzitter
vond daartoe echter geen vrijheid. Op 11 November had een
conferentie ten Gemeentehuize plaats, maar er is geen sprake
van, dat de hoofdbestuurders daar werden toegelaten. Nu
heeft de Voorzitter, als hoofd van de politie, natuurlijk het
recht te ontvangen wien hij wil, maar in vele andere plaatsen
worden dergelijke hoofdbestuurders wel toegelatente Utrecht
en Amsterdam enz
De Voorzitter is geen Voorzitter van het georganiseerd
overleg; dat staat niet onder zijn leiding.
De heer Kuipers geeft dat toe, maar de Voorzitter heeft
niet toegestaan, dat die hoofdbestuurders op deze conferentie
werden toegelaten, hoewel het ging over een buitengewoon
belangrijk onderwerp als de Ambtenarenwet en Ambts
instructie.
Het kon den Voorzitter bekend zijn, dat de Minister van
Binnenlandsche Zaken hieromtrent de Burgemeesters een
circulaire heeft gestuurd. Te Leiden is van deze samenwerking
met de Hoofdbesturen nog geen sprake.
De heer van der Reijden gevoelt zich, in tegenstelling met
hen, die op het beleid van het College altijd critiek uitoefenen,
gedrongen een woord van hartelijke waardeering uit te spreken
voor het College, voor al hetgeen het in het waarachtig belang
van de goede stad Leiden en haar inwoners gedaan heeft en
nog steeds, zooveel als in zijn vermogen is, doet. Het is ver
klaarbaar, dat volgens sommige partijen er in geen geval
genoeg gedaan wordt en dat deze steeds maar weer voor één
groep meer eischen, welke eischen vooral in dezen zeer ernsti-
gen tijd onverklaarbaar en onmogelijk zijn. Zoolang de
8. D. A. P. echter niet in het College zitting heeft genomen,
kan zij de oppositie ten top voeren en de arbeiders door mooie
leuzen tevreden stellen, maar wanneer zij zelf de verantwoor
ding durft te aanvaarden, zullen de arbeiders ervaren, dat zij
van mooie woorden niet kunnen leven en dat hun leiders
meer beloven dan zij ooit kunnen geven.
Volgens den heer Knuttel leven de arbeiders in het zoo
heerlijke en gelukkige Rusland allemaal zoo heel tevreden
en genoegelijk; zelfs is daar een professor in de goddeloosheid
benoemd, maar wat wordt een land, volk of wereld, waar geen
God of godsdienst meer wordt erkend'? Dan houdt spreker
het maar liever zooals het hier in Holland Goddank nog is,
waar de Koningin zich niet schaamt God en godsdienst in eere
te houden, en zelf het voorbeeld geeft.
De meeste ingediende voorstellen kunnen onmogelijk in
vervulling gaan; vele willen uitbreiding der gemeentelijke
bedrijven; spreker staat nog altijd op het standpunt, dat de
overheid aanvullend moet optreden in zaken, waarin het
particulier bedrijf tekort schiet, doch niet meer. Men moet
dus geen kleine middenstanders kapot maken, zooals de heer
van Eek wil, maar ze zooveel mogelijk helpen in dezen tijd,
daar ze ook nog in dezen tijd een onmisbare schakel vormen;
dat is ook een taak voor de overheid en dat ziet men gelukkig
ook in.
De heer Verweij kan zich, hoewel in het antwoord van het
College op zijn fina-ncieele beschouwingen in het Algemeen
Verslag veel aandacht is besteed, met dat antwoord in vele
opzichten niet vereenigen.
Als algemeene tendenz van dezen tijd wijst spreker aan, dat
men tracht een paniekstemming te kweeken onder de bevol
king, die dan mede moet dienst doen om onder den invloed
daarvan maatregelen door te voeren, die niet in het belang
van de massa der bevolking kunnen geacht worden.
Die paniekstemming wordt aangekweekt door, in hoofdzaak,
leiders van de particuliere bedrijven en de banken. De voor
beelden liggen op het oogenblik voor het grijpen, dat de
arbeiders de dupe worden van die paniekstemming. Men slaat
zijn slag en met het plegen van aanslagen op de levenspositie
van in het bijzonder de arbeiders staat het tegenwoordig
niet stil.
Spreker heeft zich afgevraagd in hoeverre er voor deze
gemeente aanleiding bestaat in dat koor mee te zingen. Gelet
op de cijfers van de begrooting, waaraan spreker zich bij zijn
verdere betoog zal houden, meent hij, dat er voor de ge
meente geen aanleiding bestaat om aan het aankweeken van
een paniekstemming mede te doen.
Spreker heeft in de sectie geciteerd een uitlating van het
College hetgeen hem blijkens het antwoord van Burgemees
ter en Wethouders nog al kwalijk is genomen voorkomende
in den geleidebrief van de begrooting, en wel de volgende:
„Trots al deze ongunstige factoren tegenover 1931, is het
ons mogen gelukken de begrooting ook ditmaal weder te doen
sluiten, al ging dit, naar te begrijpen valt, niet gemakkelijk.
Dit resultaat is verkregen in de eerste plaats door beperking-
van de raming der uitgaven tot het inderdaad noodige en
nuttige, en wering derhalve van al datgene, wat misschien wel
wenschelijk, maar niet beslist noodzakelijk is.
Handhaving van het evenwicht tusschen ontvangsten en
uitgaven legde ons College die gedragslijn als een gebiedende
noodzakelijkheid op."
En
„Zonder nu den toestand bepaald ongunstig te willen
noemen, kan men wel zeggen, dat zij zorgeischend is, maar
dan zorgeischend in de dringende beteekenis van het woord."
Spreker wil niet zeggen, dat uit deze zinnen blijkt van een
aankweeken van een paniekstemming, doch waar deze be
grooting niet veel belangrijke verschillen vertoont met de
begrootingen van de laatste jaren, acht hij deze woorden toch
niet gerechtvaardigd.
Toen spreker deze meening in de sectie uitsprak, baseerde
hij deze op de bedragen, welke de gemeente jaarlijks ontvangt,
uit de belastingen. Hij heeft toen in de eerste plaats gewezen
op de uitkeering aan de gemeente uit het gemeentefonds
ad ƒ.1.085.478.Op dat oogenblik wist hij natuurlijk niet,
dat het Rijk binnen afzienbaren tijd op die uitkeering een
aanslag zou plegen. Hij meende toen deze uitkeering aan de
gemeente, welke door de Regeering plechtig voor 5 jaar was
gewaarborgd, te mogen rangschikken onder de vaste bronnen
van inkomsten voor de gemeente.
Voorts heeft spreker als vaste bron van inkomsten genoemd
de personeele belasting, welke, met de opcenten, opbrengt
485.000.Verder de straatbelasting, welke eerder voor
verhooging dan voor verlaging in aanmerking komt, eveneens
een vaste bron, welke oplevert 215.000.Voorts kan men
tot de vaste bronnen rekenen de opbrengst van de belasting-
op de publieke vermakelijkheden. De vrees, dat deze bron zal
verminderen, acht spreker ongegrond. De crisis za.1 z. i. op de
opbrengst van deze belasting geen ongunstigen invloed uit
oefenen. Voorts wijst spreker op de grondbelasting met haar
opcenten, en op de betrekkelijk kleine opbrengst van de
grondbelasting voor de ongebouwde eigendommen, vaste
bronnen, waarover de gemeente het komende jaar de be
schikking zal hebben. Min of meer afhankelijk van de crisis is
natuurlijk de heffing van het aantal opcenten op de gemeente
fondsbelasting. Waar de crisis de inwoners van Leiden niet
geheel en al ongemoeid laat, zal de opbrengst van deze heffing-
den weerslag daarvan wel ondervinden.
In de sectie heeft spreker verder gewezen op twee belas
tingen, welke uit den aard der zaak niet als vaste bronnen
kunnen worden aangemerkt. In het sectieverslag wordt als
sprekers meening weergegeven, dat dit vaste bronnen zouden
zijn, doch dit moet op een misverstand berusten. Spreker
heeft op het oog de dividend- en tantiemebelasting en de
opcenten op de vermogensbelasting, beide conjunctuur-
belastingen. Vervolgens kan als vaste bron worden toegevoegd
de winst uit de bedrijven (Gas- en Electriciteitsfabriek, Ende
geest en Slachthuis). De winsten uit die bedrijven zijn de
laatste jaren vrijwel als vaste inkomsten de gemeente toe
gevloeid. Hierbij mag bovendien rekening worden gehouden
met de retributies, door die bedrijven aan de gemeente ver
schuldigd. Op deze gronden concludeert spreker, dat deze
begrooting, wat de cijfers betreft, niet slecht is. Daarmede wil
hij niet zeggen, dat Leiden een rijke gemeente is. Indien de
gemeenten konden worden verdeeld in arme, middelmatige
en rijke gemeenten, zou Leiden gevoegelijk onder de middel
matige kunnen worden gerangschikt. De gemeente Leiden
staat er niet direct schitterend voor, maar er is toch geen
aanleiding om in wanhoop neer te zitten
De heer Goslinga: Wie doet dat? Wie zit in wanhoop neer?
De lieer Verweij: Dat moet ieder zich aantrekken
De heer Goslinga: Het College toch niet!
De heer Verweij zegt. dat onder deze omstandigheden,
vooral in dezen tijd, men er dubbel de aandacht op moet
vestigen, dat de gemeente haar sociale taak in verband met
de ongetwijfeld stijgende werkloosheid en met de crisis ook in
1932 ten volle vervult. Waarschijnlijk komt nu het verschil
tusschen den Wethouder van Financiën en spreker naar
voren; spreker heeft bij vorige gelegenheden geluiden gehoord,
die er op wijzen, dat het voor Leiden in de gegeven omstandig
heden noodzakelijk is om verschillende dingen, waarvan men
de uitvoering in verband met de werkverruiming wel als nood
zakelijk gevoelt, op grond van den financieelen toestand der
gemeente op het oogenblik achterwege te doen blijven; het
kleine voorbeeld daarvan in de vorige Raadszitting gegeven
doet spreker vreezen, dat men in de toekomst meer van derge-