MAANDAG 7 DECEMBER 1931.
437
samenvalt met een verhooging vanwege (ie straatbelasting is
een toevallige samenloop van omstandigheden, welken Burge
meester en Wethouders betreuren, maar waaraan niets valt
te veranderen. Zooals Burgemeester en Wethouders in de
stukken hebben gezegd, had die verhooging vanwege de straat
belasting reeds op 1 Januari moeten ingaan, terwijl zij eerst
aan het eind van het jaar is ingegaan, zoodat de bewoners
niet zonder consideratie zijn behandeld.
Spreker wijst er op, dat hetgeen hier gebeurt voortdurend
bij andere woningbouwvereenigingen plaats heeft, n.l. dat
men verbeteringen wil aanbrengen en dat de Minister of het
College van Burgemeester en Wethouders daartoe toestemming
geven, op voorwaarde dat de kosten worden gevonden in een
huurverhooging. Dat degenen, die van een verbetering ge
nieten, daarvoor moeten betalen, is in onze samenleving niet
zoo vreemd.
De heer Knuttel voegt spreker toe, dat hij het als huurder
wel eens anders heeft gehad. Spreker geeft toe, dat de ver
huurders weieens een verbetering niet verhalen op de huur
ders, omdat er in de huur een zekere marge zit, maar dat
de woningbouwvereenigingen, welke geen winst maken, elke
meerdere uitgave op de huur moeten leggen.
De heer Knuttel voegt spreker toe, dat deze Vereeniging
3% uitkeert. Spreker antwoordt, dat dit niet is op dit plan,
maar op het plan aan de Geeregracht.
Regel is, dat de woningbouwvereenigingen verbeteringen
verhalen op de huren, en afwijking daarvan ten opzichte van
deze vereeniging zouden Burgemeester en Wethouders niet
goedkeuren, omdat dit zijn gevolgen zou hebben voor de
2500 woningen, welke over de stad zijn verdeeld.
Burgemeester en Wethouders vinden het met den heer
Kooistra jammer, dat deze huurverhooging in dezen tijd komt,
maar dit is geen reden om haar niet toe te passen. Men
houde in het oog, dat de woningbouwvereenigingen ten opzichte
van de crisis geen taak hebben, evenmin als dit het geval is
met andere leveranciers. Daarvoor zijn andere instellingen en
regelingen. Dit is ook de meening van den heer de Miranda,
Wethouder van Amsterdam, die, over hetzelfde punt aange
vallen wordende als Burgemeester en Wethouders van Leiden
thans, in een debat met eenige Amsterdarnsche Raadsleden
het volgende heeft gezegd
»De garanties acht spreker een sterke post op de balans
der gemeente, mits het beheer der woningbouwvereenigingen
solide zij; maar daarom houden Burgemeester en Wethouders
de lijn zoo strak mogelijk. Huurverlaging voor de gemeente
en de woningbouwvereenigingen moeten Burgemeester en
Wethouders afwijzen. Winst wordt op de exploitatie niet
gemaakt"
De heer Schüller: Hier wel.
De heer Goslinga ontkent, dat hier winst wordt gemaakt.
En verder: »en het huurpeil zal verlaging in de oogen der
Regeering ook niet wettigen. Burgemeester en Wethouders
hebben er ook ernstig bezwaar tegen, aan een bepaalde cate
gorie werkloozen in den vorm van huurverlaging steun buiten
de gewone uitkeeringen om te verleenen."
Met dat standpunt van den heer de Miranda is spreker het
geheel eens; politiek en beheer der woningbouwvereenigingen
moeten solide zijn en het College moet de lijn zoo strak
mogelijk houden, opdat geen winst gemaakt wordt; dat
houdt spreker ook hier vol; die vereeniging maakt op dit
blok woningen geen winst. Gemiddeld bedraagt de verhooging
0.50 per woning, maar de bouwvereeniging is natuurlijk
gerechtigd, bij de verdeeling daarvan over alle woningen,
rekening te houden met omstandigheden, met den aard der
woningen, huurwaarde, enz., als het gemiddeld maar op dat
bedrag uitkomt. Die vrijheid staat men niet alleen aan deze,
maar aan alle bouwvereenigingen toe; in het algemeen is dit
een zeer juiste politiek. Men moet niet op het standpunt
staan, dat eigenlijk niet de woningbouwvereeniging, maar het
College het beheer over die woningen heeft; het College
heeft een algemeene taak van toezicht op solide beheer,
maar het moet niet het Bestuur zijn taak uit handen nemen
en zelfs tot in onderdeelen voorschrijven, hoe de administratie
moet zijn. Dat zal de heer Eikerbout toch ook moeten toe
geven. En wanneer de vereeniging het niet over alle
woningen gelijkelijk verdeelt, kan het College daarin geen
reden vinden, om dat af te keuren; men moet ook iets aan
het eigen, gewoonlijk goede, inzicht van het bestuur overlaten.
Er is ook gezegd, dat deze verbetering zoo duur is, maar
er is meer gebeurd dan alleen het aanbrengen van die water
spoeling; er zijn ook kranen boven de gootsteenen aan
gebracht en verder zijn leidingen gesplitst, teneinde de be
zwaren, verbonden aan het aangesloten zijn vari meer dan
één perceel op dezelfde leiding, weg te nemen. Bovenal is in
deze van belang het daardoor ontstane meerdere waterver
bruik, waardoor door de Leidsche Duin water maatschappij
hoogere tarieven in rekening gebracht zijn.
De heer Elkerbout zegt, dat het meer water kost, als er
geen closets zijn; dan gooit men er emmers vol in.
De heer Goslinga zegt, dat dat kan zijn, maar dan valt
het niet onder het tarief. Wanneer men deze veranderingen
in een woning aanbrengt, valt men onder een hooger tarief;
de quitanties van de Leidsche Duinwater Mij. over het eerste
halfjaar van dit jaar geven, in vergelijking met die van het
vorige jaar, die verhooging inderdaad aan.
De heer Schüller. Door het stroopen van de Leidsche
Duinwater Mij.
De heer Goslinga zegt, dat het daar nu niet over gaat.
Dat staat buiten deze zaak; dat moet elk ander ook betalen.
Dat element heeft de heer Eikerbout bij zijn berekening over
het hoofd gezien; hij nam 10 a 12 cent voor de closets en
eveneens voor de straatbelasting, maar het meerder verbruik
van water noemde hij niet.
De heer Elkerbout heeft er ook bij gerekend de meerdere
kosten; de totale kosten waren ruim ƒ9000.de aanleg
van de kranen boven de gootsteenen viel er dus onder.
De heer Goslinga zegt, dat het meerdere water daarbij niet
inbegrepen is, bijna ƒ1800.per jaar. Nu wil het College
wel beloven, gaarne zelfs, dat, indien aan het einde van 1931
blijkt, dat het waterverbruik minder is geweest dan waarop
het destijds door het Bestuur der woningbouwvereeniging,
naar aanleiding van de opgaven van de Leidsche Duinwater
Mij. werd geschat, dan deze huurverhooging een kleine ver
laging zal ondergaan. Het is er voor de bouwvereeniging
heelemaal niet om te doen om daar ook maar één cent aan
te verdienen, maar het spreekt van zelf, dat de woningbouw
vereeniging aan den veiligen kant moet blijven. Spreker
vraagt aan den heer Knuttel, waar die vereeniging anders
het geld vandaan moet halen, als zij de gemaakte onkosten
niet op de huren legt. Indien de heer Knuttel een solied adres
weet, dat niet te ver weg is, wil spreker dat gaarne ver
nemen.
De heeren Kooistra en Elkerbout wijst spreker er op, dat
wat betaald moet worden voor het verbeteren van de closets
niet ten eeuwigen dage betaald behoeft te worden. Inderdaad,
er is gerekend op een afschrijving in 16 jaar.
Nogmaals: het geldt hier een doodgewone zaak, welke bij
tal van woningbouwvereenigingen voorkomt, zonder tot
moeilijkheden aanleiding te geven. Bovendien staat vast, dat
de huurders om deze verbetering hebben gevraagd en, alvorens
er mede werd begonnen, is gezegd, dat een huurverhooging
er het gevolg van zou zijn, terwijl de woningbouwvereenigingen
van de Buurthuurdersvereeniging een schrijven heeft ont
vangen, dat daarmede genoegen werd genomen.
De heer Schüller voegt spreker toe, dat dit onjuist is,
maar spreker houdt staande, dat de gang van zaken aldus is
geweest, althans naar het oordeel van Burgemeester en Wet
houders. Er is voor het College dan ook geen reden terug te
komen op zijn goedkeuring van de begrooting der woning
bouwvereeniging, waarin de huurverhooging is verdisconteerd.
De heer Kooistra wenscht met een enkel woord in te gaan
op het gesprokene door den heer Goslinga, die ditmaal in
zijn betoog buitengewoon zwak was. Als men de zaak onjuist
voorstelt en daarbij dan onwaarheden debiteert, kan daardoor
een verkeerde indruk van de zaak worden gewekt.
De Wethouder beweert niets te weten van eenig verband
tusschen deze huurverhooging en de Gasfabriek, maar spreker
wijst er op, dat de heer Goslinga voorzitter van de Commissie
voor de Stedelijke Gasfabriek is.
De heer Goslinga zegt, dat hij dit niet was in 1919.
De heer Kooistra antwoordt dat, indien de Wethouder
zich met behulp van de stukken behoorlijk op de hoogte had
gesteld, hij wel een beter antwoord had kunnen geven dan:
ik weet het niet!
In de tweede plaats heeft de Wethouder opgemerkt, dat
de huur van deze woningen nog slechts 75% bedraagt van
de geschatte huurwaarde. In dit opzicht is van belang de
vraag wie de huren heeft vastgesteld. Was dit geschied in
overleg met de huurders, dan zou het geheel anders zijn uit
gekomen en had men naar billijkheid kunnen handelen. Waar
het blijkbaar maar aan een willekeurig persoon is opgedragen,
staat de zaak anders en men krijgt den indruk, dat die 75 */o
van de huurwaarde aan den hoogen kant is.
Nu ligt het volgens den heer Goslinga aari het bestuur
van de huurdersvereeniging; dat zou onverantwoordelijk ge
handeld hebben door zich niet tegen die huurverhooging te
verklaren. Spreker heeft er al meer op gewezen, dat het
allerongelukkigst is, dat in het bestuur der bouwvereeniging