392
MAANDAG 2 NOVEMBER 1931.
niet zeggen, dat hij daarvan absoluut tegenstander is, in
onderscheiding met zijn andere partijgenooten, die daarvoor
bitter weinig gevoelenhet komt hier echter niet neer op
het opbouwen en herstellen van den gevel, maar hierop, dat
eigenlijk alles afgebroken moet worden en geheel opnieuw
gebouwd; hetgeen een groot verschil is; het is geen restau
ratie meer, maar een volledig nieuw scheppen van iets dat
vernietigd is.
De Voorzitter heeft namens het College verklaard, dat dit
op den brief van den Minister geen invloed heeft uitgeoefend.
Dat neemt spreker onmiddellijk en onvoorwaardelijk aan,
maar het was toch goed om het hier te zeggen, omdat de
schijn zeer tegen het College was; op het oogenblik kwam
die brief buitengewoon van pas om te steunen het voorstel
van het College en natuurlijk wordt dat dan geopperd. Spreker
heeft het voorzichtig verondersteld; de Voorzitter ontkent het
en voorzoover in sprekers woorden eenig verwijt lag, neemt
hij ze terug.
Wat spreker nu echter onbehoorlijk vindt in dien brief
van den Minister, is niet, dat deze opkomt voor het recht
van den Staat om te trachten monumentale gebouwen, al zijn
zij voor een groot deel vernield, te behouden, maar wel, dat
daarbij aan Leiden ook nog de verplichting opgelegd wordt
om aan dien gevel een raadhuis te bouwen; dat is een zaak,
waarmede de Minister niets te maken heeft. Volgens den
Voorzitter is de Raad niet geschikt daarover te beslissen
spreker is het toch niet met den Voorzitter eens, dat de
Minister het dan wel kan. Het gaat hier toch ook over een
levensbehoefte van Leiden en nu mag men toch niet zeg
gen, dat een Gemeenteraad, die is samengesteld uit de ver
trouwenspersonen der burgerij, tenslotte toch niet in het
algemeen zou mogen oordeelen over de inrichting van het
raadhuis, over hetgeen dit zou moeten kosten en over de
plaats waar het gebouwd wordt. Spreker weet wel, dat het
moeite kost tot een eensgezind besluit te komen.
De democratie is nu eenmaal een zeer lange weg; men
heeft daarbij rekening te houden met een reeks van factoren.
De heer Knuttel zegt, dat die weg haast is afgeloopen.
De heer van Eck noemt dit een argument, dat door de
bourgeoisie tegen de sociaal-democraten kan worden gebruikt,
aangezien het is het aanraden van fascistische methoden. De
heer Knuttel mag daarvan een voorstander zijn....
De heer Knuttel verklaart, een tegenstander te zijn van
het wekken van illusies.
De heer van Eck zegt, een tegenstander te zijn van het
drijven van de bourgeoisie op een weg, welke voor het prole
tariaat zeer nadeelig kan zijn, en het beter te achten den
democratischen weg te volgen, voor zoover en zoo lang dit
mogelijk is. Hij gelooft nog altijd in de kracht van het Neder-
landsche volk om zich te verweren tegen dictatoriale methoden,
van welken kant ook aangewend.
Het bouwen van een stadhuis en het beschikbaar stellen
van gelden voor dat doel is in de eerste plaats een zaak van
den Raad. De Raad heeft daarvoor noodig deskundigen en
verder is noodig een flinke leiding van Burgemeester en Wet
houders. Dat de Minister van Onderwijs de geschikte persoon
zou wezen om zich met dit vraagstuk te bemoeien, ontkent
spreker en hij neemt aan, dat bijna alle Raadsleden zullen
afkeuren wat de Minister heeft gedaan.
Spreker ontkent, dat de sociaal-democraten een onvaste
houding hebben aangenomen. Zij hebben aangedrongen op
het stellen van het voorstel van de drie rechtsche Raadsleden
in handen van Burgemeester en Wethouders om praeadvies
ten einde te voorkomen, dat hun eigen voorstel onder den
voet zou worden geloopen. De plicht om tactisch op te treden
brengt weieens mede, dat men anders moet handelen dan
men wenschen zou.
Spreker zou het betreuren, indien door al deze besprekingen
het plan-Dudok tenslotte in een hoek werd geduwd. Hij zelf
is niet een onbepaald bewonderaar van dat plan en het grootste
gedeelte van zijn fractie gevoelt niet voor behoud van den
ouden gevel, maar de heer Dudok heeft zich bereid verklaard
rekening te houden met bezwaren, welke opkomen, en waar
diens plan door verscheidene leden van den Raad niet zoo
slecht wordt gevonden, vraagt spreker of het niet gewenscht
en ook billijk zou zijn tegenover den heer Dudok, dat met
dezen overleg werd gepleegd over de vraag in hoeverre hij,
zonder eigen inzichten prijs te geven, uit een architectonisch
oogpunt veranderingen in zijn plan zou willen aanbrengen.
Andere leden van den Raad gevoelen misschien voor dat
billijkheidsargument niets, maar niemand kan ontkennen, dat
door den loop, welken de zaak heeft genomen, deze architect,
die hier eerst zoo vriendelijk is ontvangen algemeen werd
zijn werk mooi gevonden en het oordeel over het stadhuis te
Hilversum is algemeen buitengewoon gunstig gevaar loopt
door een Raadsbesluit op zijde te worden geschoven. Als men
zijn plan ter zijde legt en andere architecten uitnoodigt om
een plan te maken, wordt de man op zijde geschoven. Spreker
begrijpt niet, wat er tegen kan zijn, dat Burgemeester en
Wethouders en de Commissie van Fabricage overleg plegen
met den heer Dudok over de bezwaren, welke tegen zijn plan
bestaan, en over de vraag of aan die bezwaren kan worden
tegemoet gekomen. Het is een eisch van billijkheid, dat dit
gebeurt, en indien mocht blijken, dat men in den Raad in
dien geest iets zou aandurven, zou spreker geneigd zijn een
voorstel in die richting te doen.
Wat betreft de plaats voor het nieuwe stadhuis, spreker
blijft het terrein aan de Breestraat volkomen ongeschikt
achten. Mochten het Rijk en de Provincie voor het behoud
van den ouden gevel geld over hebben, dan zou dat de zaak
van financieel standpunt bezien eenigszins veranderen, maar
spreker beweert, dat, als het stadhuis daar niet had gestaan
en de Raad volkomen vrij was, niemand er aan zou denken
het daar te stichten. De Breestraat is een nauwe straat en
elke meter uitbreiding zou ontzaglijk veel geld kosten. Men
wijst het voorstel van sprekers fractie af, maar er heeft nog
geen stemming over plaats gehad en de fractie handhaaft het
en blijft het verdedigen.
Is het niet mogelijk, vraagt spreker, dat wordt onderzocht,
of er in Leiden ook andere geschikte plaatsen te vinden zijn.
De keuze behoeft toch niet uitsluitend te loopen tusschen de
Breestraat en de Lammermarkt! Wanneer men bevreesd is,
dat ontzaglijk dure onteigeningen moeten plaats hebben met
vergoeding van bedrijfsschade, is het wellicht mogelijk een
andere plaats te vinden, welke de instemming van den archi
tect heeft. Reeds meermalen heeft spreker stemmen in die
richting gehoord. Hij zou wenschen, dat in die richting een
onderzoek werd ingesteld, desnoods door een commissie, uit
den Raad benoemd. Hij hoopt te vernemen, dat meerdere
leden van den Raad een poging willen doen om een stadhuis
te krijgen op een andere plaats.
De heer Knuttel wenscht allereerst enkele opmerkingen
te maken over het plan-LamrnermarkL Ook in tweede
instantie heeft men uit den mond van den heer van Eck
geen andere voordeelen van dat plan gehoord dan de goed
koopte. Die goedkoopte zal op sommige menschen wellicht
indruk maken, maar, als dat de inzet is, kan men op de
Kaasmarkt en op het Schuttersveld nog goedkooper bouwen.
Van belang is echter de vraag, waar het stadhuis zal komen
te staan. Als voordeel van het terrein aan de Lammermarkt
is genoemd, dat het stadhuis zou komen te liggen aan een
grooten verkeersweg met een breedte van 30 M., maar men
dient rekening te houden met het karakter van dien ver
keersweg. Hij loopt uit op de Langegracht welke bezet is
door de grootste industrieën van Leiden.
Het blijft daar een industrie-kwartier, of alles zou tegen
den grond moeten, maar dan heeft men heelemaal geen
houvast en in elk geval is het buitengewoon onwaarschijnlijk
dat de Lichtfabiieken zullen verdwijnen. Met andere woorden,
dit wordt een verkeersweg voor het doorgaand snelverkeer,
maar nooit een voor het meer intieme verkeer; het is vrijwel
ondenkbaar, dat daar groote winkels en caté's zouden verrijzen.
Op de Lammermarkt zelf staat zelfs de fabriek van Parmentier,
die, al is zij niet zoo groot, tpch waarschijnlijk niet zal ver
dwijnen. Het gezellige verkeer zal zich daar absoluut niet
voordoen, maar daarnaast zouden de algemeene situatie, de
kijk die men van alle kanten op dat gebouw krijgt, en de
algemeene ligging, toch gunstiger door aichitecten beoordeeld
moeten worden dan nu het geval is. Bij een dergelijk belangrijk
gebouw moet men ook niet vragen, of het eenige tonnen
goedkooper is, maar of het komt te staan op een goede
plaats, waar het een goeden indruk maakt.
Spreker kan verder niet wijken voor het bezwaar van den
Wethouder tegen zijn voorstel, dat hierop neerkwam, dat
dit meer omslag zou geven, daar waarschijnlijk alle jonge
architecten met eenigen durf mee zouden doen. Dat acht
spreker juist een heel groot voordeel; daar is het hem eigenlijk
juist om te doen; met jury, programma enz. zouden 17 maanden
heengaan en als er nog een tweede plan bijgevoegd moest
worden, spreker begrijpt niet, waarom dat noodig is, zou het
zelfs 2 jaar worden. Dat schijnt heel ang, maar het is de
vraag, of de tijd die nu noodig zal zijn voor voorloopige en
herziene opdracht veel minder zal zijn; het zal misschiet! 2 of
4 maanden schelen, maar de Wethouder zal zich toch wel
niet voorstellen, dat men, na aanvaarding van het voorstel
van het College, over 12 maanden zal kunnen beginnen.
De beer Splinter was bij zijn berekening uitgegaan van
den tijd van aanvang; dus moet men eerst afwachten het
praeadvies van Burgemeester en Wethouders en dan stelt
spreker zich voor, dat men voor het plan-Knuttel zeker 17
maanden noodig heeft, daarentegen voor dat van het College
ongeveer 7 maanden.