390
MAANDAG 2 NOVEMBER 1931.
trouweloosheid als bondgenooten. Spreker is het volkomen
met den heer Splinter eens, dat de trouwelooze bondgenooten
in deze zijn geweest de vrienden van den heer Groeneveld,
die toen niet aan de zijde van Burgemeester en Wethouders
hebben gestaan, maar er toe hebben medegewerkt om het
voorstel van de heeren Wilmer, Huurman en Wilbrink om
praeadvies aan het College op te dringen en daardoor er mede
verantwoordelijk voor zijn, dat de leiding aan het College
uit handen is genomen. De heer Splinter heeft duidelijk doen
uitkomen, dat, als de sociaal-democratische fractie dat niet
had gedaan, dit voor haar inzichten veel beter en veel vrucht-
dragender zou zijn geweest.
Er was geen aanleiding voor den heer Groeneveld om
bittere verwijten te richten, niet zoozeer tot Burgemeester
en Wethouders als wel tot den Raad over de wijze, waarop
de heer Dudok is behandeld.
Welke is nu de houding van Burgemeester en Wethouders
geweest na dat votum van 8 Juni. Het voorstel van het
College van 12 Mei 1931 was consequent en in overeenstem
ming met het besluit van 7 Juli 1930 om goed te keuren,
dat het plan-Dudok met behoud van den ouden gevel werd
publiek gemaakt. Het votum van 8 Juni 1931 heeft die lijn
verbroken en wat moesten Burgemeester en Wethouders toen
doen Zij wisten, dat de meerderheid van den Raad, die hun
het voorstel van den heer Wilmer c.s. om praeadvies in handen
had gesteld, niet homogeen was, want de sociaal-democraten
hadden zich, zooals de heer van Eek duidelijk heeft gezegd,
vastgeklampt aan iets, waarmede zij het niet eens waren, ten
einde hun eigen voorstel te redden, maar zij konden begrijpen,
dat er in den Raad een meerderheid was, welke den kant uit
wilde van het voorstel van den heer Wilmer c.s.
Nu ontkent spreker niet dat, indien in die dagen in het
College een stemming had plaats gehad over de kwestie van
een enkelvoudige of een meervoudige opdracht of over het al dan
niet aanvaarden van het plan-Dudok, waarschijnlijk zou ge
bleken zijn, dat de meeningen dienaangaande waren veranderd,
maar dit is nooit gebeurd. De meening van het vorige College
ten aanzien van het plan-Dudok stond allerminst vast, het
geen wel hieruit blijkt, dat Burgemeester en Wethouders met
een unaniem voorstel zijn gekomen om hun de noodige
gelden toe te staan, opdat zij hun meening zouden kunnen
vaststellen en een voorstel opmaken. Indien een meerderheid
tegen het plan-Dudok was geweest en vóór een meervoudige
opdracht, had het College dat crediet niet behoeven te
vragen.
Sinds het votum van 8 Juni is er in het College nooit een
meening over het plan-Dudok, nog over een enkelvoudige
of een meervoudige opdracht geformuleerd.
Het votum van 8 Juni heelt het College dit onmogelijk
gemaakt en maakte het ook overbodig; het was de plicht van
het College na dat votum om praeadvies uit te brengen over
het plan, het idee van de meerderheid van den Raad; daar
mede is het College nu bezig, gevolg gevende aan den wensch
van den Raad. Het eerste deel van dat praeadvies was het
voorstel in verband met de belangen van Amicitia; dit voorstel
is het tweede deel. Men kan dus niet zeggen, dat dit College
omgezwenkt is in vergelijking met het vroegere College; geen
van beide Colleges heeft zijn oordeel over beide vraagstukken
opgemaakt of kenbaar gemaakt; men zij dus zeer voor
zichtig met het College te beschuldigen. Dit voorstel behelst
alleen een beslissing ten aanzien van de plaats van het Raad
huis. Er is gevraagd, daarmede spoedig in den Raad te
komen, om die zaak te kunnen afhandelen. In de tweede
plaats is het een formuleering van het door het College ge
amendeerde voorstel-Wilmer c.s.
Dit voorstel geeft echter nog geenszins blijk van de meening
van het College over de meervoudige of enkelvoudige op
dracht; men mag er alleen uit lezen, dat het College bereid
is, overeenkomstig den wensch van den Raad de noodige
voorstellen en maatregelen voor te bereiden, dus om archi
tecten te benoemen, een gedragslijn vast te stellen voor de
bepaling van de plaats en die uit te werken, zooals de Raad
dat wenscht.
Alleen zijn door het College in dit voorstel ideeën ver
werkt, waaromtrent het College meent, dat het bij de voor
bereiding van dit praeadvies noodig zou zijn, een zekere
vastheid te hebben. In het uit te brengen praeadvies kan
heel goed staan, dat Burgemeester en Wethouders van die
meervoudige opdracht geen voorstanders zijn, maar dat zij
toch volmaakt bereid zijn om gevolg te geven aan den wensch
van den Raad in die richting. Daarin kan ook staan, dat
Burgemeester en Wethouders geen voorstanders zijn van het
doen ontwerpen van plannen voor een terrein, uitgebreid tot
aan de Koornbrugsteeg. misschien omdat zij het op zich zelf
niet willen, misschien om de financieele gevolgen, die daaraan
zullen blijken vast te zitten. Het College heeft met voorbe
dachten rade geschreven: zoo noodig uit te breiden tot aan
de Koornbiugsteeg, maar geenszins is voorgesteld om nu te
besluiten het terrein uit te breiden tot die steeg! Spreker
denkt zoo, dat in dat voorstel ook wel wat zal staan over
het plan-Dudok. De heer Wilbrink zeide, later tot het inzicht
gekomen te zijn, dat enkelvoudige opdracht verkeerd was en
dat hij nu liever een andere handelwijze toegepast zag,
waarbij hij als voorbeeld aanhaalde, dat men, als men ver
keering met een meisje heeft en het gaat niet zoo best, dan
maar het beste doet, daarvan zoo spoedig mogelijk af te
stappen. Hij had zich evenwel ook kunnen herinneren het
oorspronkelijk Engelsche gezegde, dat men altijd moet zorgen,
dat men gebroken heeft met het oude liefje, vóórdat men het
nieuwe aanvaardt. Inzooverre heeft de heer Groeneveld groot
gelijk, dat daarop door den Raad aandachtig gelet zal moeten
worden.
In dat praeadvies moet ook een gedragslijn worden aan
gegeven en dat is niet eenvoudig ten aanzien van de
plaats, die de Raad dan zal wenschen, want de uit te noodigen
architecten zullen dienaangaande wel eenige zekerheid willen
hebben. De Raad mag ook niet het risico loopen, dat een uit-
genoodigd architect later weigert aan dien oproep gevolg te
geven; dat zou voor den Raad geen waardige wijze van
doen zijn.
Wat betreft den brief van den Minister, over de staats
rechtelijke beteekenis daarvan zal spreker niet veel zeggen,
daar dit niet ter zake dienende is. De Minister moet te
zijner tijd weten wat hij doet; daarvoor is hij verantwoording
schuldig, doch niet aan Burgemeester en Wethouders; dat moet
hij zelf maar weten.
De heeren van Eek en Schüller hebben kwade vermoedens
geuit, de een tegen het College, en de ander heeft een zeer
positieve vraag gesteld. Het College wordt verdacht, deze
waarschuwing van den Minister te hebben uitgelokt. Het is
niet prettig en totaal onverdiend, verdacht te worden van
wat men in zijn eigen gemoed hoogst ongepast en unfair
vindt; men kan daarop alleen dit terugwijzend zeggengelijk
de waard is vertrouwt hij zijn gasten. Niets is onjuister dan
dat deze brief door het College zou zijn uitgelokt; noch
Burgemeester en Wethouders, noch spreker hebben, in welke
hoedanigheid of bij welke gelegenheid ook, maar eenige poging
gedaan om den Minister te bewegen een dergelijken brief te
schrijven of om hem er toe te brengen zijn macht te ge
bruiken om op deze wijze den ouden gevel te behouden; dat
was ook geenszins noodig, omdat het geheele departement van
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, met de beide Ministers,
die het in dien tijd beheerd hebben, niet anders wilden; dat
was ook wel duidelijk. Men wilde dat al, vóórdat Burge
meester en Wethouders of spreker zelf daarover nog hadden
kunnen nadenken. Men wilde dat al dadelijk na den brand,
toen er op den tweeden dag een brief van den Minister
kwam, om alsjeblieft de diensten van de Rijkscommissie voor
de Monumentenzorg te aanvaarden, om te behouden wat nog
te behouden viel. Zoowel Minister Waszink als Minister
Terpstra hebben voortdurend de grootste belangstelling voor
den gang van zaken betreffende het stadhuis betoondher
haaldelijk is gevraagd, hoe het er mee stond, altijd met
die bedoeling: behouden wat van dat monument nog over
is; dat is het belang. Het mag dus geen verwondering
wekken, dat de Minister, gezien, dat het stadhuisplan aller
minst vlot tot stand kwam, er nog eens op gewezen heeft,
dat z. i. de gevel gevaar loopt en dat het mogelijk is
op de oude plaats met behoud van den ouden gevel, daar
achter een zeer goed stadhuis te bouwen. Volgens den
Ministir is die oude gevel geen stedelijk, maar een nationaal
bezit en het behoud daarvan een nationaal belang; daar
voor komt hij op en daarin heeft hij groot gelijk; daarvoor
is hij aangewezen.
Nu is het voorstel van het College niet gebaseerd op den
brief van den Minister, maar alleen op den wensch van den
Raad, die absoluut niet verder wilde gaan in de tot nu toe
gevolgde lijn noch met het plan-Dudok. Daarmede is het
College voortdurend bezig geweest. Dat kon ook heel goed,
want op dat punt is het College voortdurend homogeen ge
weest dat, als er daar gebouwd moest worden, het moest zijn
met behoud van den ouden gevel.
Nu heeft de Minister het College gemachtigd van zijn
schrijven naar goeddunken gebruik te maken. Dat het College
geaarzeld heeft dezen brief ter kennis van den Raad te
brengen zal ieder onbevooroordeeld persoon zonder nadere
verzekering van spreker gaarne willen aanvaarden. Het College
begreep volmaakt, dat daaruit verdachtmakingen en ver
denkingen zouden kunnen ontstaan; dat het College dien
brief ter kennis van den Raad heeft gebracht, komt geheel
voor zijn verantwoording en spreker zou gaarne willen weten
wie van de Raadsleden nu van oordeel zou zijn, dat men
dien brief had moeten achterhouden.
Thans, terwijl de Raad overwoog om opnieuw plannen te
laten maken, zonder behoud van den ouden gevel, welke
kosten- en tijdverlies met zich brengen, was het College van
oordeel, dat het tot plicht had dien brief ter kennis van den
Raad te brengen en te publiceeren.