MAANDAG 2 NOVEMBER 1931.
395
dat een dergelijk »tam" stadhuis in den Raad geen meerder
heid zal vinden; het zou dus onvruchtbaar zijn om nog langer
aan te dringen op een opdracht met nieuwen gevel, omdat,
wanneer die minder in den smaak zou vallen, de Raad dien
toch niet zou accepteeren.
Speciaal is spreker het eens met het betoog van den
Voorzitter, voor wat betreft de afkeuring, die hij uitsprak
over de wijze, waarop hier door eenige Raadsleden hetvooi-
stel van het College is besproken. Spreker wenscbtden Voor
zitter echter een pertinente vraag te stellen. In een passage
van diens betoog heeft spreker toch groote onduidelijkheden
bemerkt, n.l, toen de Voorzitter, in antwoord op den heer
Wilorink, zeide: het is nog niet zeker of wij van de enkel
voudige opdracht aan den heer Dudok vrij zijn gekomen;
dat ongeveer meende spreker daaruit op te maken. Dus het
is nog niet zeker, dat het College zal komen met een voorstel
tot meervoudige opdracht. Hij verstaat daaronder een opdracht
aan meer dan één architect en hij zou gaarne eindelijk eens
de zekerheid willen ontvangen van de zijde van Burgemeester
en Wethouders, dat zij zullen komen met een voorstel tot
meervoudige opdracht en de Raad niet in een volgende ver
gadering te hooren zal krijgen: de Raad heeft wel een verzoek
aan Burgemeester en Wethouders gedaan, maar dezen kunnen
het ook niet inwilligen.
De Voorzitter zegt, dat de heer Wilmer hem heeft mis
verstaan. Hij heeft gezegd, dat het zeer goed kon zijn, dat
in het voorstel kwam te staan, dat Burgemeester en Wet
houders in meerderheid tegen een meervoudige opdracnt
waren, maar dat het College desniettemin dit voorstel voor
den Raad zou voorbereiden en het gieten in den vorm van
een voorstel aan den Raad.
De heer Wilmer dankt den Voorzitter voor die nadere toe
lichting.
Tenslotte wil spreker een zeer kort woord zeggen in aan
sluiting aan hetgeen de heer Manders in het midden heeft
gebracht. Hij hoopt, dat bij deze debatten niet verder een
element zal worden ingebracht, dat door de laatste woorden
van den heer Knuttel er in gebracht is. Hij moet eerlijk
verklaren, dat hij hij onderstelt, dat dit met vele leden
het geval is niets weet van de politieke of godsdienstige
richting van den heer Dudok en daarnaar ook nooit heeft
geïnformeerd. Hij constateert met genoegen, dat in den Raad
nooit is gesproken over b.v. den liberalen heer Dudok, den
sociaal- democratischen heer Dudok, den Hervormden heer
Dudok, maar alleen over den architect Dudok. Hij hoopt,
dat dit zoo zal blijven, en dat als er straks over meerdere
architecten zal worden gesproken, alleen hun werk zal
worden beoordeeld, geheel afgezien van hun politieke en
godsdienstige overtuiging.
De heer Bosman wenscht zijn voorstel even te verdedigen.
De heer van Eek heeft hem dit al heel gemakkelijk gemaakt
door zijn rede. Spreker acht met den heer van Eek het terrein
aan de Breestraat absoluut ongeschikt. De Wethouder zei, wan
neer een volksstemming werd gehouden, de groote meerderheid
der ingezetenen vóór djt terrein zou stemmen. Spreker vraagt
op welke feiten of gegevens die mededeeling berust ot bedoelde
de Wethouder enkel een vermoeden uit te spreken? Spreker
heeft de overtuiging, dat, zoo niet de meerderheid der inge
zetenen, dan toch een heel groot gedeelte daarvan het terrein
aan de Breestraat ongeschikt acht. De heer van Eek heeft
zijns inziens terecht gezegd, dat, als niet toevallig het stid-
huis aan de Breestraat had gestaan, niemand het in zijn
hoofd zou gekregen hebben om, op die open plek, het stad
huis te bouwen.
Spreker zou het jammer vinden, indien ten slotte nog een
overijld besluit werd genomen, in een zaak die al j iren han
gende is; indien dus, voordat meerdere plaatsen waren
onderzocht, getracht zou worden door te drijven, dat alleen
het terrein aan de Breestraat voor den bouw in aanmerking
zal komen. Geheel tegen den zin van een groote groep in
den Raad; terwijl bekend is, dat onder hen, die ten slotte
zullen stemmen voor den bouw ter plaatse, er verscheidenen
zijn, die dat doen bij gebrek aan beter, en niet omdat zij de
Breestraat een zoo bij uitstek geschikte plaats vinden.
Spreker zou het zoo jammer vinden, wanneer men, alleen
omdat men het een beetje beu wordt, tenslotte maar stemt
voor de Breestraat, zonder overtuigd te zijn, dat dat nu het
aangewezen terrein is. Spreker is bang, dat het die richting
uit zal gaan en geeft daarom gaarne gevolg aan den wenk
van den heer van Eek om nog een laatste poging te wagen,
en wel door het instellen van een commissie van 5 leden uit
den Raad, door Burgemeester en Wethouders te benoemen,
welke commissie zal onderzoeken elk voorstel, waarbij een
geschikt terrein wordt aangewezen. Bindt men die commissie
aan een tijd van 3 maanden, dan kan dat geen oponthoud
veroorzakenwant kan zij geen geschikter terrein aanwijzen,
dan is er nog geen man overboord, want dan blijft toch
immers het besluit, om aan de Breestraat te bouwen van
kracht. Maar dan bouwt men op de Breestraat in de over
tuiging dat men gedaan heeft wat men kon om te onder
zoeken, of er misschien een ander terrein meer geschikt was;
dan komt men tegemoet aan den wensch van de velen, die
de Breestraat ongeschikt vinden en meenen, dat er wel beter
terreinen zijn. üok spreker is overtuigd, dat die commissie
wel een geschikt terrein zal vinden en hecht daarom te meer
aan instelling van die commissie.
De heer Simonis acht het buitengewoon moeilijk zijn stem
over de verscndlende voorstellen te bepalen. In de vorige
vergadering heelt spreker de gedachte gelanceerd om den
ouden gevel, welks behoud niet een specifiek Leidsch, maar
een nationaal belang is, met het terrein door het Rijk te
doen overnemen en nu gevoelt hij er in de gegeven omstan
digheden wel heel veel voor om te stemmen vóór het voorstel-
Bosman, hoofdzakelijk met het idee, dat het College gelegen
heid krijgt met de Regeering over die overneming te onder
handelen. Volgens den Wethouder kan hieraan niet gedacht
worden; dus bepaalde onderhandelingen zijn niet gevoerd.
De gedachte om daar een gebouw neer te zetten, dat voor
geheel Nederland een eigenaardigheid zal zijn, vindt spreker
niet zoo gek en daarom overweegt hij om vóór het voorstel-
Bosman te stemmen, alleen om de kans van het behoud van
den ouden gevel als nationaal belang.
De heer Schüller zegt dat de heer Splinter doorzijn betoog
bewezen heeft, dat het College niet behoorlijk nota heeft ge
nomen van sprekers voorstel en alles wat daaraan vastzit en
van sprekers betoog; volgens den Wethouder had spreker niet
minder dan 6 maanden noodig om alleen zijn plan in te
dienen, terwijl het College veel minder tijd noodig had om
al die belangrijke zaken, die behandeld moesten worden, te
behandelen. Spreker zal aantoonen, dat dat onjuist is. In
de vergadering van de Commissie van Fabricage van 28 Mei
is deze zaak in eerste instantie behandeld en twee dagen
daarna heeft hij zijn schriftelijke nota ingediend, welke het plan-
Lammermarkt behandelde, wat de kostenberekening betreft.
In de vergadering van 19 November 1930 is het vraagstuk
opnieuw aan de orde geweest en toen heeft spreker aange
kondigd, dat hij een plan met teekening zou indienen. Dat
plan heelt niet 6 maanden op zich laten wachten, maar 2
December 1930, dus 13 dagen later, is het reeds ingediend.
Spreker kan met de notulen van de vergadering van 19 No
vember 1930 aantoonen, dat dit juist is, en hij zal gaarne
van den Wethouder vernemen, hoe deze komt aan die 6
maanden.
Allereerst wil spreker het" hebben over het voorstel van
3 Juni 1931. Toen sprekers fractie dit indiende, mocht zij
verwachten, dat het College het aan den Raad zou overleggen
en het openbaar zou maken. Het is spreker ten eenenmale
onbegrijpelijk, waarom dit niet is geschied. De Wethouder
geeft als reden op, dat er officieele rapporten van ambtenaren
in staan, maar er komt alleen in voor een beschouwing van
den Directeur van Gemeentewerken, die een standpunt in
neemt, afwijkende van dat van spreker en de zijnen. Maar
bovendien, al staat die beschouwing er in, spreker vraagt of
het niet verhelderend zou werken, indien Burgemeester en
Wethouders naast elkander bekend maakten het rapport van
de sociaal-democratische Raadsfractie, de meening van den
Directeur van Gemeentewerken en het oordeel van den heer
Dudok.
Spreker wijst er verder op, dat ieder praeadvies van Burge
meester en Wethouders een rapport van een of ander hoofd
van dienst bevat, al wordt die ambtenaar niet genoemd. Dit
de stukken, welke in de Leeskamer ter inzage worden gelegd,
blijkt steeds, dat het rapport van den directeur van den be
trokken tak van dienst gelijk is aan het praeadvies; alleen is
de handteekening weggelaten.
Indertijd zijn wel de nota en het voorstel van den Wet
houder Goslinga betreffende de financieele zijde van den be-
waarschoolbouw aan den Raad medegedeeld en daarom begrijpt
spreker niet waarom dit met het voorstel van zijn fractie niet
is gebeurd.
Zoo wachten de Raadsleden nog altiid op het voorstel,
ingediend door de heeren Groeneveld, Knuttel, van Eek en
spreker betreffende Amicitia. Spreker heeft den indruk, dat
Burgemeester en Wethouders over deze zaak geen schrittelijk
praeadvies zullen uitbrengen.
Nu zegt de Wethouder ook: wij hebben het plan-Dudok
niet openbaar gemaakt, maar de Raad. Spreker ontkent dat;
niet de Raad, maar het College heeft voorgesteld, in de
Commissie van Fabricage, om het plan-Dudok aan den Raad
voor te leggen en openbaar te maken en de Raad is op dat
voorstel ingegaan; men moet dat niet omdraaien.
De Voorzitter zegt, dat de openbaarmaking een gevolg is