394
MAANDAG 2 NOVEMBER 1931.
zijn bouwplan in verband met de daartegen gerezen bezwaren
2°. zoo spoedig mogelijk aan den Raad verslag uit te brengen
van het resultaat van het gepleegde overleg en de daaruit
voortvloeiende voorstellen bij den Raad in te dienen."
Deze voorstellen worden voldoende ondersteund en kunnen
derhalve een onderwerp van beraadslaging uitmaken.
De heer Manders wil beginnen met hetgeen de heer Knuttel
in de laatste plaats heeft gezegd, dat het zoeken naar een
Katholieken architect bij dit vraagstuk een zekere rol moet
spelen. Dienzelfden gedachtengang heeft men een poos geleden
kunnen volgen in het Haagsche Volk van 22 October; in het
betreffende artikel kwamen deze woorden voor:
«Maar daarvoor is de kuipende, op een katholieken architect
aansturende, meerderheid te laf!"
De gedachte en den toon, die in dit blad naar voren komen,
latende voor wat het is, acht spreker het allesbehalve be
hoorlijk, dat ook hier zulk een gedachte naar voren wordt
gebracht, terwijl daarvan bij de Katholieke fractie absoluut
niets bekend is. De heer van Stralen zegt nu: afwachten maar.
Neen, niet afwachten, zegt spreker, de stelling wordt van dien
kantgeponeerd, om thans reeds de mogelijkheid uit te schakelen,
dat ook een Katholiek atchitect hiervoor zou kunnen worden
aangezocht; daartegen protesteert spreker met alle kracht.
Wanneer Katholieke architecten hiervoor in aanmerking kunnen
komen, waarom dan niet?
De heer Knuttel zegt, dat men aldus de zaak wel aardig
omdraait.
De heer Manders zegt, dat van omdraaien geen sprake is,
maar dat men, als men beschuldigt, die beschuldiging waar
moet maken.
De heer Knuttel: En die quaestie van Mej. van der
Schriel dan?
De heer Manders vraagt of de Katholieke fractie daar dan
iets mee te maken heeft; deze heeft van tevoren elke gedachte,
om naar een Katholiek architect uit te zien, absoluut, moed
willig zelfs, op zijde gezet; er is eens een enkele stem op
gegaan, die nu niet meer kan opgaan, om ook een Katholiek
architect in dezen kans te geven; de Katholieke fractie wilde
daarvan echter niets weten en heeft dat uitgeschakeld. Dit
beteekent evenwel niet, dat, wanneer een Katholiek architect
hiervoor in aanmerking zou komen, de fractie dat niet op
prijs zou stellen; dat zou zij zeker doen en spreker zou zeer
gaarne willen, dat die mogelijkheid niet bij voorbaat uitge
schakeld wordt.
De heer van Eek heeft zoo sterk naar voren gebracht, dat
ook de financiën zeer zeker een groote rol moeten spelen,
maar toch was hij in de vergadering van 9 December 1929
van een geheel andere meening. Ook toen wilde de heer van
Eek een ontwerp voor een stadhuis op een ander terrein,
maar hij wist toen niet, dat dat stadhuis op die andere plaats
goedkooper zou zijn dan het plan-Breestraat; hij dacht, dat
het veel duurder zou zijn. Om dat plan ook nog een kans te
geven zeide hij toen (1929, bl. 259):
»Maar in de tweede plaats wenscht sprekers fractie, dat er
beslist komt een plan voor een nieuw stadhuis, dat niet aan
de Breestraat wordt gebouwd. Zij wenscht dat, om daardoor
alle financieele overwegingen te doen vervallen, die anders
ëen deel van de ingezetenen er toe zouden kunnen brengen
te wenschen, dat het stadhuis aan de Breestraat wordt
gebouwd."
Die gedachtengang van den heer van Eek is intusschen
geheel veranderd.
In die zitting zijn ook stemmen opgegaan, dat het zoo ge
makkelijk is een architect voor te schrijven, waar hij bouwen
moet, doch de heer van Eek zeide (bl. 259):
»Het is verkeerd den architect precies voor te schrijven,
waar hij bouwen moet."
De heer Wilmer heeft in eerste instantie het College niet
verweten, dat het geen vaste lijn heelt gevolgd; nu verschil
lende leden dat wel gedaan hebben, achtte de Voorzitter, zeer
verklaarbaar, zich geroepen om het beleid van het College te
verdedigen, waarbij deze constateerde, dat het voorstel van
spreker van 8 Juni 1931 oorzaak was, dat de tot toen door
het College gevolgde vaste lijn verbroken is en dat het dus
aan den Raad is toe te schrijven, dat op het oogenblik inzake
het raadhuisvraagstuk een zekere chaos heerscht. Na dat
verwijt, zij het in zeer aangenamen en hoffelijken vorm, tot
spreker, moet hij daartegenover een woord van verweer stellen.
Dat door het College tot 8 Juni een vaste lijn gevolgd is, is
spreker nooit zoo heel duidelijk geweest.
Tot op dit oogenblik heeft spreker nooit kunnen constatee-
ren, wat hij nu voor het eerst uit den mond van den Voor
zitter heeft vernomen, dat bij Burgemeester en Wethouders
vaststond, dat bij den bouw van een nieuw stadhuis de oude
gevel moest worden behouden. Uit het voorstel van 16 December
1929 viel niet te concludeeren of Burgemeester en Wethou
ders den ouden gevel wilden behouden dan wel een nieuwen
gevel wenschten. Men kreeg den indruk, dat het College
daaromtrent zijn standpunt nog niet had bepaald. En terwijl
Burgemeester en Wethouders op 16 December 1929 voor
stelden, plannen te doen ontwerpen met behoud en zonder
behoud van den ouden gevel, dienen zij op 2 November 1931
een voorstel in, om plannen te laten ontwerpen met behoud
van den ouden gevel, zonder eenigen aandrang van den Raad
in die richting, zonder dat door een stemming of de indiening
van eenig voorstel is gebleken, dat de Raad zulks wenscht.
Bij de behandeling van de verschillende voorstellen is duide
lijk geworden, dat Burgemeester en Wethouders er vóór zijn
om in ieder geval een stadhuis te bouwen op de Breestraat.
Spreker herinnert er aan, dat in de Raadszitting van 16
Dec. 1929 Burgemeester en Wethouders het terrein aan de
Breestraat hebben losgelaten en het aan den Raad hebben
overgelaten zelf een beslissing te nemen.
Waar spreker en zijn medevoorstellers wordt verweten, dat
zij de vaste lijn, totdusverre door Burgemeester en Wethou
ders getrokken, hebben verlaten, spreekt het van zelf, dat hij
woorden van verweer naar voren brengt. Hun voorstel van
8 Juli 1931 lag geheel in de lijn van het standpunt, door
hen op 16 December 1929 ingenomen. De minderheid bestond
toen uit een tiental personen en onder die tien behoorde de
geheele Roomscb-Katholieke fractie, op één lid na. Het stand
punt van de minderheid was dit: als men uitsluitend een
opdracht geeft aan den heer Dudok, is het vrijwel zeker,
dat het plan-Dudok wordt aanvaard en bestaat de vrijheid,
welke de Raad zich voorbehoudt, meer theoretisch dan prac-
trsch. In de vergadering van 8 Juli 1931 bleek dat vermoeden
juist te zijn. Er is toen komen vast te staan dat, indien eenige
personen waren uitgenoodigd om het plan-Dudok te beoor-
deelen, het oordeel van die personen gunstig zou zijn, zoodat
de Raad meer gebonden zou zijn dan een deel van de meer
derheid van den Raad, welke op 16 December 1929 met
Burgemeester en Wethouders was meegegaan, wenschte.
Dit inziende, heeft de Raad het standpunt ingenomen, dat
thans door Burgemeester en Wethouders grootendeels wordt
overgenomen.
De Voorzitter doet opmerken, dat de Raad op 7 Juli
1930 toch had besloten om de plannen te laten indienen en
het College er zijn oordeel over te laten zeggen.
De heer Wilmer geeft dat toe, maar wijst er op, dat
Burgemeester en Wethouders toen een derden schakel hebben
ingeschoven in den vorm van een commissie van beoordeeling,
van welke tevoren vaststond, dat zij niet ongunstig over het
plan-Dudok zou oordeelen. Dan was van de vrijheid van den
Raad om nog een ander architect uit te noodigen, niets meer
terechtgekomen.
De heer Splinter zegt, dat die toch was gebleven.
De heer Wilmer zegt, dat practisch die vrijheid hoe langer
hoe minder was geworden.
Hoewel dit slechts zeer middellijk verband houdt met de
zaak, die den Raad nu moet bezig houden, meende spreker
toch iets te moeten zeggen ter verdediging van het stand
punt, dat door spreker steeds in deze raadhuisquaestie is
ingenomen.
Het College neemt dus het grootste deel van sprekers
voorstel over, maar wil alleen geen opdracht geven tot het
ontwerpen van een plan met nieuwen gevel, waarvoor de
Wethouder vier redenen aanvoerde. De stemming in den
Raad zou bekend zijn. Dit zou voor spreker geen aanleiding
zijn om dit voorstel in te trekken; dan zou hij zeggen:
wacht dan die stemming in den Raad eerst maar eens af;
als de Raad het verwerpt, dan is het verworpen, maar dat
is voor spreker geen reden om het bij voorbaat al in te
trekken.
Verder zou de bouwplaats veel grooter worden. Ook daar
over is nog verschil van meening mogelijk. Architecten van
dezelfde richting als de heer Dudok hebben spreker desge
vraagd verklaard, dat het best mogelijk is aan dezelfde rooilijn
als de oude gevel een nieuwen te bouwen.
Evenwel, na ernstig beraad en na de discussies, ook in de
vorige zitting, gehoord te hebben, is spreker het er mee eens,
dat opdracht om een nieuwen gevel te ontwerpen tenslotte
zeer waarschijidijk zou beteekenen het vermotsen van tijd
en geld. Immers, wanneer er een plan met nieuwen gevel
komt, dat is een »tam" stadhuis, d. w. z. een stadhuis, aan
passend aan het stadsbeeld hier, niet te zeer afstekend bij
het vorige stadhuis, maar min of meer in denzelfden geest,
dan is spreker daarvan van harte een voorstander, bóven,
het behoud van den ouden gevel, maar hij voorziet en vreest