376 MAANDAG 19 OCTOBER 1931. De heer Knuttel ontkent dit. Hij heeft daarentegen juist gewezen op het gevaar, dat men die oplossing zal doordrijven, waardoor een ongewenscht pleintje zou ontstaan. De heer Wilmer acht het niet bezwaarlijk, indien ook een of meer plannen met nieuwen gevel aan den Raad wordt voor gelegd. De Raad is immers altijd vrij in het aannemen of verwerpen. Zoowel wat de discussies als wat den tijd betreft is de zaak op het oogenblik vergevorderd, maar toch niet zoover, dat men op het oogenblik dicht bij een stemming zou staan. Spreker wil graag bereiken, wat hij voor Leiden het beste vindt. Wanneer hem werkelijk door het College ot door den Raad zou worden aangetoond, dat hij veel meer in het belang van Leiden zou handelen, indien hij zich beperkte tot het geven van een opdracht aan meer dan een architect voor het ontwerpen van een stadhuis met behoud van den ouden gevel en dus niet liet mededingen architecten, die een plan met een nieuwen gevel wilden ontwerpen, zou spreker bereid zijn na samenspraak met de heeren Huurman en Wilbrink zijn voor stel, dat op 8 Juni is behandeld, alsnog in te trekken. Tot nu toe is spreker van die wenschelijkheid nog niet overtuigd. Met belangstelling wacht spreker het verdere verloop van de discussies hieromtrent af. Spreker komt thans tot het denkbeeld van den heer Simonis, welk denkbeeld spreker reeds geruimen tijd geleden buiten den heer Simonis om heeft hooren bepleiten. De heer Simonis opperde het plan om achter den ouden gevel, welks behoud in en buiten Leiden zeer op prijs zou worden gesteld, het recipieerend gedeelte van bet stadhuis en een deel van de Universiteit onder te brengen. De Universiteit heeft een grootere algemeene aula broodnoodig. Voor het administratieve gedeelte van het stadhuis zou op een andere plaats een geheel nieuw gebouw gezet kunnen worden. Spreker staat sympathiek tegenover dit denkbeeld, maar betwijfelt het, of de Raad er op het oogenblik voor te vinden zou zijn en zoo ja, of de Regeering op dit moment nog in dergelijke onderhandelingen zou willen treden. In de allereerste plaats zou spreker willen vernemen, hoe het College van Burgemeester en Wethouders tegenover dit denkbeeld staat. Staat het er afwijzend tegenover, dan is de hoop, dat de Regeering daarvoor een gewillig oor zal hebben, zeer gering. Spreker vertrouwt, dat Burgemeester en Wet houders over dit denkbeeld hun mcening zullen willen zeggen. De heer Coster acht het gewenscht, dat thans een einde komt aan het schrijven en spreken over het nieuwe stadhuis en er nu een begin wordt gemaakt met de werkelijkheid. Indien een voorstel tot het geven van een meervoudige op dracht met behoud van den ouden gevel in stemming wordt gebracht, zal spreker daaraan zijn stem geven. De heer Bergers gelooft, dat de Raad nu op den goeden weg is om tot de oplossing van het stadhuisvraagstuk te komen en dat men thans dichter bij het eindpunt is dan men ooit is geweest. Het heeft nu 2 jaar geduurd, maar als men een ideeënprijsvraag uitschrijft, kan het nog wel 5 jaar durendan krijgt men als het ware een stalenboek met heel veel keuze en dan komt men er niet meer uit. Spreker wil dus een stadhuis op de Breestraat, met den ouden gevel, met het torentje op dezelfde plaats als vroeger, den voorgevel op de rooilijn gehouden, en den achtergevel eveneens op de rooilijn, maar verlengd, zoodat hij even lang wordt als de voorgevel; dan behoeft men maar enkele perceelen te onteigenen. Wanneer men n.l. op de Breestraat de rooilijn naar achteren brengt, moet zij op de Vischmarkt naar voren en gaat er een stuk van de Vischmarkt af, hetgeen spreker zou betreuren, daar de Vischmarkt een stuk stadsschoon is, waaraan men niet moet tornen. Op een destijds gehouden vergadering is spreker door een deskundige volmondig verzekerd, dat alles op die oppervlakte ondergebracht kan worden; er was zelfs nog ruimte over. Spreker meent, dat de raming voor eventueele uitbreiding tot aan de Koornbrugsteeg niet al te hoog is en dat die in werkelijkheid heelemaal niet mee zal vallen. Wanneer het verkeer het echter eischt en men kan er niet buiten, dan moet spreker vanzelf daarmee meegaan. Nu is er vanmiddag gezegd, dat Burgemeester en Wet houders harlekijns zijn en dat de Raad aan het touwtje loopt., maar spreker is toch wel voor rede vatbaar; wanneer hem aan zijn verstand wordt gebracht, dat iets beter of economischer is, dan zal hij dat gaarne aannemen. Met het denkbeeld van den heer Simonis kan spreker ab soluut niet meegaan, want hij heeft altijd geleerd: hoe verder van je zaak, hoe dichter bij je scha; wanneer alle diensten op één plaats ondergebracht zijn, behoeft men niet naar ver schillende kanten van de stad, als men een boodschap op het Stadhuis beeft; dat zou lastig en niet economisch zijn. Soms denkt spreker wel eens: wat een gezwam en wat een geklets Als de heer Schüller uren achtereen gesproken heeft, moet spreker nog vragen: wat heeft hij eigenlijk verteld? De heer Schüller heeft dan zitten schelden, waarop hij prat gaat. Maar dat kan dan ook de eerste de beste kolenwerker doen, naar wien men dan ook niet met genoegen zal zitten luisteren. Spreker en zijn vakgenooten zijn altijd gewoon met beesten om te gaan, maar spreker weet zeer goed, dat, als hij op een plaats als deze is, hij zich anders behoort uil te drukken, dan wanneer hij aan zijn dagelijkschen arbeid is. De heer Schüller zou een voorbeeld kunnen nemen aan zijn fractieleider, die geen onvertogen uitdrukkingen bezigt en naar wien men met genoegen kan zitten luisteren, al is men het niet altijd met hem eens. Het heeft spreker verwonderd, dat de heer Schüller niet een keer afgehamerd is. Indien de heer Schüller in een vergadering, waarvan spreker voorzitter zou zijn, dergelijke beweringen deed als hij vanmiddag heeft gedaan, zou spreker hem stellig het woord ontnemen, want de taal welke heden middag door den heer Schüller werd geuit, komt niet te pas. Spreker zelf hecht er geen waarde aan, voor de tribune te spreken, want om de publieke tribune spreker bedoelt niet de personen, die er op zitten geeft spreker niets. Het is spreker er ook niet om te doen, dat hij later, als het verslag van zijn rede in de courant staat, zal kunnen zeggen: heb ik dat niet goed verteld en het den heeren ingepeperd? Een mensch wordt wel eens meer iets ingepeperd, zonder dat hij er om vraagt De heer Bosman merkt op, dat men na de publicatie van het plan-Dudok niets meer zag of hoorde van den bouw van het nieuwe stadhuis, totdat de voorzitters van de drie rechtsche fracties plotseling een voorstel indienden. Spreker heeft een vorige keer op de indiening van dat voorstel critiek uitge oefend, hij wil daar thans verder over zwijgen en alleen op merken, dat het voorstel tenminste dit voordeel heeft gehad, dat het karretje, hetwelk in het zand gereden scheen te zijn, weer op gang kwam. De zaak van den opbouw van het nieuwe stadhuis heeft dan ook voor de meesten lang genoeg getraineerd. Maar nu moet men oppassen, dat het ook weer niet te hard gaat. Uit de woorden van den heer Meijnen maakt spreker op, dat dit raadslid wel wat heel hard van stapel wil loopen. Hierin ziet spreker ook weer een gevaar. De heer Meijnen stelde als eersten eisch, dat een stadhuis zou gebouwd worden, waarin alle diensten goed gehuisvest konden worden en dat dan zoo spoedig mogelijk onder de kap moest komen. Dat kan voor spreker niet de eerste eisch zijn. Leiden heeft een stadhuis verloren, dat, de eeuwen door, de trots van de Leidenaren is geweest en dat ook de tegen woordige inwoners heeft geïmponeerd, gedeeltelijk misschien door de historische herinneringen, die het levendig hield, maar toch ook door zijn bouwstijl. Voor spreker is nu de eerste eisch, dat men weereen stadhuis krijgt, waarnaar men weer met be wondering kan opzien en waarvan men mag verwachten, dat ook het nageslacht er weer met bewondering naar zal zien; daarvoor is allereerst noodig, dat de voorbereiding met de noodige zorg gebeurt en dat men vooral niet overijld te werk gaat. De Minister van Onderwijs heeft een schrijven gezonden, dat het de gemeente al heel gemakkelijk kan maken, men bouwe een stadhuis en plakke het zonder meer aan de over gebleven restanten; wat de critiek op dit schrijven betreft, schaart spreker zich geheel aan de zijde van den heer van Eek. Spreker vindt het begrijpelijk, kan het zelfs toejuichen, dat de Minister waakt voor de restanten van den ouden gevel en dat hij er op aandringt, dat men er voor zorge, dat er nog niet meer verloren gaat; allen, denkt spreker, zullen daartoe gaarne medewerken, maar verder moet de Minister dan ook niet gaan; hij moet niet voorschrijven, waar en hoe wij Leidenaars ons stadhuis moeten bouwen. Het prikkelt tot verzet als hij zegt zet het stadhuis maar rustig tegen den ouden gevel aanzoo wil ik het en anders zal ik mij er tegen verzetten. Dat standpunt zullen de Leidenaren nooit aanvaarden. De Minister beroept zich blijkbaar eenigszins op het rapport van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg; dat rapport is zeer kort na den brand opgemaakt, toen iedereen nog zeer onder den indruk van den brand was. Algemeen leefde toen in Leiden de gedachtelaten wij trachten het stadhuis weer in zijn ouden vorm terug te krijgenmen kon om zoo te zeggen nog geen afstand doen van het verloren gegane, men kon het zich nog niet realiseeren, dat het heelemaal weg was, en zoo ontstond algemeen een stemming: ziet toch vooral den ouden gevel te behouden en tracht het stadhuis zooveel mogelijk weer in de oude gedaante terug te krijgen. Door het verloop van tijd is dat gevoel veranderd; men heeft begrepen en men heelt zich tenslotte er bij neer moeten leggen, dat gevel en stadhuis ver dwenen waren. Wanneer diezelfde Commissie nu, zooveel later, het rapport had moeten samenstellen, zou zij waarschijnlijk

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 18