MAANDAG 19
OCTOBER 1931.
375
Breestraat, echter met een kleine nuanceering. Het voorstel
van 8 Juni strekte n.l. om voor den bouw met den ouden
gevel aan te wijzen het terrein van het reeds ingediende
plan-Dudok, terwijl het College daaraan toevoegt, dat het
desnoods uitgebreid kan worden tot aan de Koornbrugsteeg.
De wenschelijkheid van die uitbreiding ziet spreker niet in
en hij is het eens met den heer Schüller, dat de heer Dudok
dan geen gelijke kans zou hebben met de architecten, die
nog zullen worden aangewezen.
De Voorzitter zegt, dat in punt 4 van het voorstel van
de heeren Wilbrink, Wilmer en Huurman wel degelijk staat:
zoo noodig uitgebreid tot aan de Koornbrugsteeg.
De heer Wilmer zegt dat Burgemeester en Wethouders
blijken, zich in deze vergist te hebben. Spreker heeft voor
gesteld voor den bouw met ouden gevel aan te wijzen het
terrein van het reeds ingediende plan-Dudok, voor den bouw
met nieuwen gevel datzelfde terrein, zoo noodig uitgebreid
tot aan de Koornbrugsteeg. Er is dus een kleine afwijking
wat de plaats betreft; in hoofdzaak komen beide voorstellen
echter op hetzelfde neer.
In de rede van den heer van Eek is spreker iets heel merk
waardigs opgevallen; de heer van Eek toonde zich veront
waardigd en tengevolge daarvan is, zooals wel meer gebeurt,
de logica een beetje zoek geraakt. De heer van Eek, zeide, dat
er tusschen zijn fractie en den heer Dudok verschil van meening
bestaat, daar de heer Dudok verre het terrein aan de Breestraat
prefereert, maar, zoo zeide hijdat meeningsverschil kan
bestaan; men behoeft elkaar niet in alles te volgen; dat
weerhield hem niet om den heer Dudok te blijven aanwijzen
als den architect, die de voorkeur verdient. Maar toen de heer
van Eek diezelfde afwijkende meening constateerde bij het
College en bij de meerderheid van den Raad die veronder
stelling zal straks bij de stemming wel juist blijken te zijn
is hij ineens tegen het College en tegen de Raadsmeerderheid
gaan uitvaren: dat kwam niet te pas; men had geen goede
argumenten, om de Lammermarkt niet als plaats aan te wijzen
waarom moet het Stadhuis juist op de Breestraat komen.
Wat de heer van Eek van den heer Dudok zonder eenig
protest accepteert, daartegen protesteert hij met kracht,
wanneer het wordt voorgesteld door het College, dat in deze
waarschijnlijk de meerderheid van den Raad achter zich zal
hebben. Spreker ziet de reden voor dat verschil in beoordeeling
niet in. Spreker vreest dit ook naar aanleiding van de op
merking van den heer van Eek, dat hij het bij de begrooting
nog wel eens zal inpeperen dat de heer Schaper gelijk heeft
in zijn ingezonden stuk in Het Volk, dat z. i. jammerlijk en
onverklaarbaar de S. D. A. P. in dit vraagstuk de politiek heeft
binnengehaald.
Als dat niet het geval is, ziet spreker geen enkele reden,
waarom het Burgemeester en Wethouders en de meerderheid
van den Raad zoo kwalijk genomen moet worden, dat zij
precies hetzelfde standpunt innemen als de heer Dudok, die
in bepaalde opzichten terecht door de S.D.A.P. wordt ge
waardeerd.
Ten aanzien van de plaats van het stadhuis sluit spreker
zich aan bij wat daarover door den heer Knuttel is gezegd.
Spreker ziet ook niet in, waarom de Breestraat te smal zou
zijn voor een stadhuis. Zij zou dat veel meer zijn voor een
café of restaurant, waarvoor het verkeer veel drukker is dan
voor een stadhuis. Het verkeer voor een stadhuis is niet
zoo buitengewoon druk.
Spreker is het eens met den heer Dudok, dat de historische
en logisch in het stadsplan passende plaats is de Breestraat.
Volgens den heer Schüller kent men het uitbreidingsplan
niet en zou men, indien men dat wel kende, veel meer ge
voelen voor de plaatsing van het stadhuis aan de Lammermarkt.
De heer Schüller vergeet echter, dat een uitbreidingsplan
nog niet beteekent een feitelijke uitbreiding en dat men met
een plan de gemeente nog niet uitbreidt in de richting, welke
het plan aangeeft. Zelfs al zou het plan, waarop de heer
Schüller het oog heeft, worden aanvaard, dan nog is het zeer
zeker de vraag, of de gemeente zich in die richting zoo zal
uitbreiden, dat het stadhuis daar later op zijn plaats zal staan.
De heer Schüller merkt op, dat de heer Wilmer nu tegen
beter weten in spreekt.
De heer Wilmer is zich dit niet bewust. De heer Schüller
wil graag, zooals ook vanmiddag, groote woorden gebruiken,
maar dient zich toch te bepalen tot logisch redeneeren en zal
straks moeten aantoonen, waarom spreker geen gelijk heeft in
de beweringen, die hij nu uitspreekt.
De heeren Huurman en Wilbrink en spreker zijn het met
Burgemeester en Wethouders eens, wat betreft de aanwijzing
van de plaats. Spreker zou alleen de nuanceering aangebracht
willen zien, dat den architecten, die een ontwerp maken, waarin
de oude gevel behouden wordt, dezelfde plaats aangewezen
wordt, als nu in het ingediende ontwerp van den heer Dudok
is aangegeven.
Het tweede element van overeenkomst is de vraag: moet
hier een enkelvoudige of een meervoudige opdracht worden
gegeven. Ook op dit punt stemt het voorstel van Burgemeester
en Wethouders overeen met dat van den heer Huurman c.s.
Nu heeft de heer Schüller vanmiddag in een lang betoog
trachten aan te toonen, dat verschillende leden van den Raad
en de leden van het College van Burgemeester en Wethouders,
althans de meerderheid van hen, in deze van standpunt zijn
veranderd en voorstanders van meervoudige opdracht zijn
geworden.
Dit zou moeilijk aangetoond kunnen worden en is ook niet
aangetoond ten aanzien van de heeren Huurman, Wilbrink
en spreker.
Deze Raadsleden hebben reeds in de eerste raadsvergadering,
waarin het stadhuisvraagstuk werd besproken, hetzelfde stand
punt ingenomen als nu in hun voorstel.
Spreker zegt dit niet met eenige zelfverheffing, omdat het
ook hem wel eens zou kunnen overkomen, dat hij met be
trekking tot een of ander punt zijn meening zou moeten
wijzigen.
De verandeiing van standpunt van verschillende leden van
den Raad en van het College van Burgemeester en Wethouders
is niet toe te schrijven aan verandering van beginsel. Zij
zijn echter tot een ander inzicht gekomen in de feitelijke
omstandigheden.
In de eerste raadsvergadering, waarin over deze zaak werd
gesproken, hebben Burgemeester en Wethouders verklaard,
dat zij een enkelvoudige opdracht principieel de juiste achten.
Spreker heeft er de Handelingen niet op nageslagen, maar,
indien hij zich de debatten goed herinnert, heeft ook hij toen
verklaard in principe een enkelvoudige opdracht de beste te
vinden, zoodat spreker, als hij alleen over de oplossing van
het Stadhuisvraagstuk te beslissen zou hebben, slechts één
architect zou uitnoodigen. Maar spreker heeft er toen bijge
voegd in de gegeven omstandigheden, gezien de verschillende
nuanceeringen in en buiten den Raad, is practisch een enkel
voudige opdracht niet wel mogelijk, hoewel ik principieel een
enkelvoudige opdracht de beste vind. Nu is het toch zoo
verwonderlijk niet, en men kan dat hun toch niet kwalijk
nemen, dat verschillende leden een ander inzicht hebben
gekregen in de feitelijke omstandigheden en, principieel nog
een enkelvoudige opdracht de beste achtend, in de gegeven
omstandigheden aan dat principe niet kunnen vasthouden en
wel moeten komen tot meervoudige opdracht.
Het voorstel-Knuttel wil nog verder gaan dan meervoudige
opdracht en iedereen laten mededingen. Als dit voorstel 2
jaar geleden was ingediend, zou het misschien meer sympathie
hebben ontmoet dan nu men zooveel verder is. Ook dan zou
het echter sprekers stem niet hebben gehad. Bij een ideeën-
prijsvraag krijgt men geen concrete plannen voor zich, zoodat
men niet precies weet, waarop men zijn keus vestigt. De
keuze tusschen het groote aantal ontwerpen wordt zeer lastig.
In de derde plaats bestaat het gevaar, dat menschen, die
men gaarne zou zien mededingen, juist omdat het een ideeën-
prijsvraag is, in dien algemeenen wedloop niet willen meedoen.
Een verschil nog tusschen het voorstel van spreker en dat
van het College is, dat sprekei had voorgesteld, aan meerdere
architecten op te dragen ontwerpen te maken met of zonder
of met en zonder behoud van den ouden gevel; men kon
dus beide ontwerpen indienen of één daarvan, zooals men
wenschte. De heer Meijnen heeft spreker uitgenoodigd, daaraan
niet langer vast te houden, maar zich te vereenigen met het
voorstel van het College. Waarom zou spreker dat doen en
niet langer vasthouden aan zijn oorspronkelijk denkbeeld? Niet
om het schrijven van den Minister. Als inderdaad een Raads
besluit, om ook aan architecten, die een nieuwen gevel
wenschen, een kans te geven, vernietigd zou worden, dan is
de volle verantwoordelijkheid daarvoor aan de Kroon. De Raad
behoeft zich bij het nemen van dat besluit daardoor niet te
voren te laten beïnfluenceeren, maar moet dat besluit nemen
los van een dergelijke overweging. Spreker ziet echter nog
niet duidelijk, waarom de Kroon een dergelijk besluit zou
vernietigen; uit het goed doorwerkte betoog van den heer
Beekenkamp heeft spreker geen enkel voorbeeld uit het ver
leden kunnen opdiepen, dat met het Leidsche geval zou kunnen
worden vergeleken; in verschillende gevallen heeft de Kroon
verhinderd, dat een bestaand monument werd vernietigd, maar
hij heeft geen enkel voorbeeld aangehaald, dat de Kroon niet
verhinderde, maar positief verplichtte een reeds zoo goed als
vernietigd monument weer te gaan opbouwen. Dit geval is
dus iets geheel anders. Hoe men het ook ziet, het schrijven
van den Minister mag dus geen aanleiding zijn om mee te
gaan met het voorstel van het College en niet met dat van
spreker. De heeren Meijnen en Knuttel hebben andere be
zwaren aangevoerd.
Volgens den heer Knuttel zou een moderne gevel aan de
Breestraat naar achteren geplaatst moeten worden,