372 MAANDAG 19 OCTOBER 1931. in de Gemeentewet o. m. de bepaling heeft opgenomen, dat besluiten van den Raad, die zijn in strijd met de wet of het algemeen belang, kunnen worden geschorst of vernietigd door de Kroon. Al staat het niet met zooveel woorden in den brief van den Minister, het is zonder meer duidelijk, dat de rechtsgrond voor een eventueele vernietiging van een raadsbesluit, dat strekte ons een stadhuis zonder gevel en ergens anders dan aan de Breestraat te bouwen, te vinden is in art. 185 (nieuw) Gemeentewet. De vraag is maar, wat volgens de administratieve juris prudentie onder »algemeen belang" valt en meer bepaaldelijk, of de motieven, die aangevoerd worden door den Minister, hun antecedenten vinden in vroegere beslissingen van de Kroon. En deze vraag, kan spreker met een volmondig ja beantwoorden. Het is zelfs merkwaardig, dat een niet onbe duidend percentage der vernietigingen wegens strijd met het algemeen belang, juist betrof gevallen, waarin kunsthistorische schatten werden bedreigd en wanneer spreker die gevallen opnoemt, zal men zien, dat de vaderlandsche geschiedenis daarbij in veel mindere mate betrokken was dan bij het Leidsche Stadhuis. Toen de gemeente Veere in financieele moeilijkheden ver keerde, besloot de Raad een verguld-zilveren beker, dien Max. van Bourgondië eertijds aan de stad ten geschenke had gegeven, te gelde te maken. De Kroon overwoog echter, dat het algemeen belang niet gedoogt, dat zulke, voor de ge schiedenis des vaderlands, merkwaardige gedenkstukken zouden worden vervreemd. (K.B. van 9 Sept. 1881 Stbl. 154). Drie jaar later wilde die Raad het nog eens probeeren, doch wederom gaf de Kroon te verstaan, dat ze er niet van gediend was (1 Febr. 1884, Stbl. 26). De gemeenteraad van Veere heeft blijkbaar al zeer weinig historischen zin. Ze zou er geen kwaad in gezien hebben, wanneer de welbekende schoone Campveersche toren, die uit de 14e eeuw dateert, onder sloopershanden zou vernietigd zijn (W. B. A. 2673). In 1897 verhinderde de Kroon, dat de gemeente Franeker een globebeker aan een antiquiteitenliefhebber verkwanselde (K. B. 24 Febr. 1897 Stbl. 68), daarbij overwegende, dat het in strijd is met het algemeen belang zulke, voor de vader landsche geschiedenis en kunst belangrijke gedenkstukken in den handel te brengen. Een ander voorbeeld is de toren te Hedikhuizen, een Ro- maansch bouwwerk uit de 12e en 14e eeuw, waarbij de Kroon onder meer uitsprak, dat het in het algemeen belang moet worden geacht, de weinige overblijfselen dier bouwkunst, die nog gespaard bleven, zorgvuldig te bewaren. (K. B. van 31 Juli 1922 Stbl. 477). En om nog één zeer recent voorbeeld te noemen, het College van Burgemeester en Wethouders van den Haag zag een besluit geschorst, waarbij het geveltje van het Hooftshofje van de monumentenlijst werd afgevoerd, (K. B. van 24 Mei 1930 St. 213 en 31 Dec. 1930 St. 536). Al deze gevallen, die wellicht met meerdere te vermenig vuldigen waren, wijzen er op, dat de Kroon in het bewaren van objecten met geschiedkundige waarde wel degelijk een algemeen belang ziet. Werd nu de zoo hoog geroemde en door spreker ook gaarne verdedigde gemeentelijke autonomie aangetast door deze beslissingen van de Kroon? Geenszins, naar het spreker voorkomt, en spreker is het geheel eens met Minister Ruys de Beerenbrouck, die bij de behandeling van de be grooting voor 1925 in de Tweede Kamer zeide: «Al werden eiken dag tien besluiten van gemeentebesturen door de Kroon vernietigd, dit zou nog niet beteekenen aantasting der ge meentelijke autonomie", daar immers ook dan het hooger orgaan enkel negatief optrad en niet (zelf) voorzag in de aan de gemeentebesturen toevertrouwde belangen." (Handd. II, 1924/'25 b. 630). «Het ach en wee roepen over de verdrukte autonomie is eenvoudig onjuist" voegde de heer Ruys de Beerenbrouck er krachtig aan toe. Wanneer de leden van den Raad, die meenen, dat in het onderhavige geval door den Minister inbreuk gemaakt werd op het zelfbeschikkingsrecht der gemeente, door de zooeven aangehaalde voorbeelden niet overtuigd zijn, misschien dat ze het dan worden, als de kenner van ons gemeenterecht par excellence, die overigens een zeer warm verdediger is der autonomie, Prof. Oppenheim, in zijn commentaar (deel I, blz. 121) dit waken voor historische kunstschatten juist noemt als een creditzijde van het vernietigingsrecht. Spreker wil nog een enkele opmerking maken aan het adres van de leden, die van oordeel zijn, dat de Minister desnoods nog wel een woordje mag meespreken over den gevel, maar dat Z. Exc. zich stellig niet heeft te bemoeien met de plaats, waar de Raad het nuttig oordeelt een stadhuis te bouwen. Afgezien nu van de vraag, of de oude gevel juist niet voor een groot deel zijn bekoring hieraan ontleent, dat hij de gevel was van het stadhuis, dat eeuwenlang het logische en historische middelpunt van de Sleutelstad heeft gevormd persoonlijk beantwoordt spreker die vraag gaarne bevestigend, maar daar over wordt hij het toch niet eens met hen, die blijkbaar voor de vaderlandsche geschiedenis niet veel gevoelen acht spreker handhaving van de plaats aan de Breestraat wel degelijk in het «algemeen belang zooals de Kroon dat inter preteert. Vooral als men, zooals een der leden van de Commissie van Fabricage, met »verkeersbelangen" gaat argumenteeren, staat men al heel zwak. Spreker raadt den heer Bosman ter lezing aan een Koninklijk Besluit van 28 April 1915 (Staatsbl. 208), gecontrasigneerd door den hem politiek zeer na verwanten Minister Cort van der Linden, dat betrof de Kamperbinnenpoort te Amersfoort, een verkeersobstakel, erger wellicht dan hier het stadhuis aan het »smalle" straatje, de Breestraat. De Kroon overwoog daarbij «dat liet in strijd is met het algemeen belang, gebouwen, die uit bouwkundig of historisch oogpunt merkwaardig zijn, te vernielen; dat mitsdien de slooping dier torentjes niet kan worden toegelaten, tenzij een ander, meer overwegend belang haar zou eischen; dat daargelaten of de aanleg var. een ver- breeden verkeersweg als zulk een meer algemeen belang zou kunnen worden aangemerkt, dit thans in ieder geval niet tot rechtvaardiging van het raadsbesluit kan strekken, omdat daartoe voorshands niet kan worden overgegaan." In 1917 beschermde de Kroon, ook op voordracht van Cort van der Linden, bij het besluit tot slooping van de z.g. kommiezenhuisjes te Haarlem, die gebouwtjes, die in het Koninklijk Besluit «schilderachtig" en «karakteristiek" werden genoemd, tegen de zucht om breede veikeerswegen aan te leggen. (K.B. van 19 April 1917. St.bl. 295.) De Kroon was dus herhaaldelijk van oordeel, dat zelfs ver- keersbelangen voor de historie moeten wijken. Het is dus zoo gek niet, dat de Minister angstvallig waakt tegen alles, wat de historische waarde van den ouden gevel zou verminderen de aangehaalde uitspraken toonen duidelijk aan, dat de ver nietiging van een beslissing in anderen zin, als strijdig met het algemeen belang, niet kan worden aangemerkt als inbreuk op de gemeentelijke autonomie. Het zou trouwens niet de eerste keer zijn, dat de Kroon zich bemoeit met de plaats, waar het Raadhuis moet verrijzen. Een van de eerste gevallen, waarin het oude art. 153 der Gemeentewet werd toegepast, betrof merkwaardig genoeg juist de plaats. (Koninklijk Besluit van 9 Juli 1855, St.bl. 69, betrekking hebbende op het gemeentehuis van Bleskensgraaf). De eenige grief, die men hebben kan tegen den brief van den Minister, is dat de Regeering inzooverre niet negatief optreedt, dat zij niet wacht tot de Raad eerst in eigen kring de quaestie heeft uitgevochten en pas daarna het vernietigings apparaat hanteert, waardoor natuurlijk veel tijd verloren zou gaan. Het is eigenaardig, dat de heer van Eek, die zoo tegen de bemoeiing van den Minister was, tegelijk dezen verwijt, dat hij te vaag is. De Minister kon niet verder gaan, want zou hij zich meer concreet hebben uitgedrukt, dan zou hij zeer stellig zijn bevoegdheid te buiten zijn gegaan. Lit den brief blijkt zeer duidelijk de bedoeling van den Minister, n.l. behoud van den gevel aan de Breestraat; dat de Minister geen voorkeur heeft voor een bepaalden architect, ligt voor de hand; dat kan hij als Minister ook moeilijk hebben; alweer een bewijs, dat er niet «gekuipt" is van de zijde van het College en dat de Minister niet de uitvoerder is geweest van den wil van den Burgemeester. Deze brief is trouwens niet het eerste contact tusschen het College en het Departement ter zake van den Stadhuisbouw; naar spreker van zeer bevoegde zijde ter oore is gekomen, heeft er reeds onder Minister "Waszink een bespreking plaats gehad. Spreker gelooft niet, dat het College de hulp van dezen sterken, overigens zeer vriendelijken man, heeft ingeroepen. De Minister, begaan met het lot van den ouden gevel, was zoo vriendelijk, den Raad eraan te herinneren, welk standpunt de Kroon vroeger heeft ingenomen ten aanzien van monumenten van historische waarde en (zonder dreigement) spreekt hij de overtuiging uit, dat de Regeering bezwaarlijk zal kunnen berusten in een beslissing in anderen zin. Is dat aantasting der gemeentelijke autonomie? Weineen, de Raad is nog geheel vrij zelf een be slissing te nemen. De Raad zal, naar spreker meent, echter verstandig doen die vrijheid niet te misbruiken, maar te gebruiken binnen de grenzen, die het algemeen belang stelt. De Raad zal karakter toonen, wanneer hij het onderhavige voorstel van Burgemeester en Wethouders aanneemt, niet onder pressie van hoogerhand een pressie, die spreker ontkent maar omdat hij zelf in gemoede ervan overtuigd is, dat het behoud van den ouden gevel aan de Breestraat een eereschuld is aan ons roemrijk voorgeslacht. De heer Simonis zegt, dat het voor hem op dit oogenblik nog niet gemakkelijk is te bepalen in welke richting hij zijn stem zal uitbrengen. Hecht men zijn goedkeuring aan het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 14