MAANDAG 19 OCTOBER 1931.
371
zoo, je kunt het van het plaatje afhalen. Het wordt zoo
prachtig gemaakt!
Spreker wil deze vraag stellen: hebben Burgemeester en
Wethouders zich er van overtuigd, dat de heer Dudok, als
dit voorstel wordt aangenomen, meedoet? Doet hij dat niet,
dan krijgt men onvergelijkbare plannen, want dan krijgt de
heer Dudok niet de gelegenheid een plan te maken met ver
dwijning van de Koornbrugsteeg.
Spreker hoort den Wethouder zeggen, dat hij niet weet,
of de heer Dudok meedoet, maar dan begrijpt spreker niet,
waar het College den moed vandaan haalt om een voorstel
als dit in te dienen. Daarin ligt opgesloten, dat zij den heer
Dudok hebben vermoord. Zij komen op die manier op een
handige wijze van den heer Dudok af; zij kunnen zeggen,
dat niet zij het hebben gedaan, maar de Raad het hun
onmogelijk heeft gemaakt. Door het indienen van dit voorstel
en door niet tevoren aan den heer Dudok te vragen, of hij
bij aanneming daarvan zou meedoen, hebben Burgemeester
en Wethouders den heer Dudok kapot gemaakt.
De heer Mexjnen zal, gedachtig aan een paar Duitsche
woorden, die zeggen, dat er nu woorden genoeg gewisseld zijn
en men eindelijk wel eens daden wil zien, het voorbeeld van
de vorige sprekers niet volgen en niet terugtreden in de naar
zijn meening reeds te lange voorgeschiedenis van het vraag
stuk van het Leidsche Stadhuis. Met den heer Van Eek is
spreker van oordeel, dat in het stadium, waarin dat vraagstuk
verkeert, de verwezenlijking van het idee van den heer Knuttel
niet kan worden bevorderd en de Raad met dat idee niet
kan meegaan. In 1929 had het misschien beteekenis kunnen
hebben, maar nu zou het, naar sprekers meening, beteekenen
het inslaan van een zeer langen weg. Die weg zou leiden tot
de inzending van een honderd of' misschien nog meer ont
werpen en men zou zich daar doorheen moeten werken.
De heer Van Eek heeft zich beklaagd over weinig vastheid in
het beleid van het College, maar heden is toch wel een voorstel
aanwezig, waarin de meening van Burgemeester en Wethou
ders beslist wordt te kennen gegeven en dat aanleiding zou
kunnen geven tot instemming en tot ingenomenheid met het
feit, dat men nu althans een belijnd plan heeft.
Is het nu bepaald onmogelijk dat de Raadsleden, die nog
een ander plan voor het nieuwe Stadhuis prefereeren, dat
denkbeeld misschien prijsgeven, en zich concentreeren op dit
voorstel van Burgemeester en Wethouders? Dat zou, naar
sprekers meening, in het belang der gemeente zijn, en in haar
belang niet alleen. In elk geval vraagt spreker aan de 3 voor
zitters van Raadsfracties, de heeren Wilmer, Huurman en
Wilbrink, over wier voorstel thans praeadvies is uitgebracht,
of' zij er niet toe zouden kunnen besluiten om, waar het College
een stap heeft gedaan in de richting van hun gedachtengang,
n.l. door hun denkbeeld van een commissie van architecten
over te nemen, ook van hun kant eenige toenadering te toonen,
door een deel van hun denkbeelden los te laten, n.l. de opdracht
van ontwerp en zonder den ouden gevel; dan zou de Leidsche
Raad vandaag het vraagstuk van den Stadhuisbouw een zeer
belangrijke schrede vooruitbrengen naar het doel, doordat dat
vraagstuk daardoor in zijn omvang aanmerkelijk beperkt wordt.
De heer Bosman interrumpeert, dat de Raad meteen wel op
dracht zou kunnen geven. Indien spreker wist, dat de heer Dudok
bereid zou zijn om aan de bezwaren, tegen zijn in vele op
zichten uitstekend ontwerp ingebracht, tegemoet te komen,
vooral wat betreft den gevel aan de Vischmarkt, en den toren,
dan zou spreker tegen het idee van den heer Bosman geen
bezwaar hebben. Nu spreker daaromtrent geen zekerheid
heeft, kan misschien de commissie van architecten de verbe
tering brengen in het in dat opzicht niet aan aller verlangen
beantwoordende ontwerp-Dudok.
Spreker verzoekt derhalve den heeren Wilmer, Huurman en
Wilbrink het denkbeeld van een ontwerp zonder den ouden
gevel los te laten en doet hun een paar overwegingen aan
de hand, waardoor het hun misschien niet al te moeilijk zal
zijn om dat kleine offer te brengen, te meer waar hun voorstel,
behoudens dat eene punt, veel overeenstemming vertoont met
het voorstel van het College.
De eerste overweging, die naar sprekers oordeel van groote
beteekenis is, is deze: dat, hoe men ook over het plan-Dudok
denke, dit toch wel bewezen heeft, dat op het terrein, waarop dit
plan zich beweegt, een practisch goed ingericht stadhuis kan
worden gebouwd, een stadhuis met een voldoend aantal loka
liteiten en met een goede rangschikking van die lokaliteiten.
Dit is stellig het eerste vereischte voor een goed stadhuis.
Tevens staat, naar spreker meent, vast dat, al is het plan-
Dudok niet het goedkoopste van alle ingediende plannen
dat van de Sociaal-Democraten is inderdaad goedkooper, maar
dit beveelt zich om andere redenen niet aan, o. a. om de
plaats, waar het stadhuis dan zou moeten komen het in
elk geval goedkooper zou wezen dan het plan met een nieu
wen gevel, en wel om deze reden: als het plan met een nieu
wen gevel er zou moeten komen, zou het stadhuis komen te
staan een eind van de Breestraat af en zou men vanaf de
Breestraat tot den nieuwen gevel een vrij breed terrein ver
liezen; men zou een terrein met onvoldoende of niet geheel
voldoende diepte overhouden, terwijl dan wat men aan diepte
tekort kwam, in de breedte zou moeten worden gevonden.
Daardoor zou men, zooals van zelf spreekt, voor veel grooter
onkosten komen te staan. Ook deze overweging lijkt spreker
van beteekenis.
Verder de derde overweging. Spreker weet, dat er Raadsleden
zijn, die geen of weinig prijs stellen op het herstel van den ouden
gevel, en hij weet daarentegen ook, dat er Raadsleden zijn, en
vele ingezetenen, die op het behoud van den ouden gevel, als
die hersteld kan worden, wel veel prjjs stellen. Het is spreker
bekend, dat in breede universitaire kringen ook dergelijke
gedachten zijn uitgesproken zij hebben ook het College en
den Raad wel bereikt dat er in Regeeringskringen ook zoo
over wordt gedacht en dat er in breede cultureele kringen
vele intellectueelen zijn, die heel gaarne den ouden gevel
zouden willen behouden.
Dit zijn de drie overwegingen, welke spreker aan de heeren
Wilmer, Huurman en Wilbrink zou willen aanbevelen, opdat
het hun niet te moeilijk valle om den eisch van een plan
zonder behoud van den ouden gevel los te laten.
Er zou misschien nog een vierde overweging aan toe te
voegen zijn, n.l. dat dan misschien in de onkosten eenigszins
werd tegemoetgekomen, hetzij van Regeeringswege, hetzij van
den kant van de Staten van Zuid-Holland, hetzij uit de krin
gen, welke spreker zooeven noemde, maar hieromtrent heeft
spreker te weinig zekerheid om het met groote beslistheid te
kunnen noemen. Hij hecht er echter aan, dat de heeren althans
aan de door hern genoemde drie overwegingen hun aandacht
schenken. Spreker is het eens met den heer Dudok, die er
toch wel over oordeelen kan, dat uit historisch oogpunt en
logisch de aangewezen plaats voor het stadhuis is het terrein
aan de Breestraathij is verheugd, dat deze persoonlijke
meening, die hij sedert den brand steeds gekoesterd heeft,
bevestigd wordt door iemand van de beteekenis van den heer
Dudok. Wanneer men vandaag dit voorstel van het College
kon aannemen, en, in het belang der gemeente, het andere
denkbeeld nl. ontwerpen met een nieuwen gevel, kon loslaten
dan zou men de gemeente, naar sprekers oordeel, een grooten
dienst bewijzen. Spreker is overtuigd dat, als het Raadhuis
eenmaal klaar zal zijn, velen in Leiden en daarbuiten zullen
zeggen het is toch maar goed, dat wij dien fraaien, historischen,
monumentalen ouden gevel daar weer geconsolideerd voor
ons zien.
Den heer Beekenkamp verheugt het, dat thans van het College
den Raad een voorstel heeft bereikt, dat niet alleen de plannen
voor den Stadhuisbouw in een nieuw stadium brengt, maar
ook, naar spreker vertrouwt, nader bij de oplossing. De brief
van Minister Terpstra d.d. 25 Juli j.l. zal daartoe niet weinig
hebben bijgedragen en spreker is den Minister dan ook dank
baar voor zijn bemoeiing.
Ware die brief ongeschreven gebleven, de veronderstelling
is niet gewaagd, dat men dan nog in het moeras zou zitten
en dat de Raad nog vele uren zou moeten praten, alvorens
men eruit was. De Minister maakt nu een eind aan veel
heen- en weergepraat en stuurt welbewust in een richting,
die de sympathie heeft van een groot deel van den Raad.
De Minister bepleit behoud van den ouden gevel, hetgeen
spreker toejuicht. Nederland is toch al zoo arm aan historische
monumenten en steekt bij het buitenland, waar men typische
oude steden aantreft met goed geconserveerde monumenten,
wel heel poover af. Het Leidsche Stadhuis was onmiskenbaar
een monument van nationale beteekenis, omdat het als het
ware de centrale plaats was, waar een rijk stuk vaderlandsche
geschiedenis zich heeft afgespeelddaarom is men aan het
voorgeslacht om redenen van piëteit verschuldigd, deze sprake
der historie levendig te houden en hebben de Leidenaars van
1931 den duren plicht om aan het nageslacht door te geven,
wat de brand heeft gespaard. Om deze twee redenen heeft
spreker waardeering voor het schrijven van den Minister.
Nu is wel duidelijk gebleken, dat niet alle Raadsleden dit
gevoel van dankbaarheid koesteren; sommigen meenen, dat
elke inmenging van de Regeering in deze misplaatst is, dat
de gemeentelijke autonomie wordt aangetast; zelfs spreken
zij van »ongeoorloofde pressie" en van een „ministerlijk
dwangbevel". Spreker zal geen verhandeling houden over het
begrip: gemeentelijke autonomie; ieder kan weten, dat ook
de anti-revolutionnairen daarvan hartelijke voorstanders zijn
en dat zij elke aantasting daarvan met hand en tand tegen
gaan. Maar hem, die vraagt, waarom zij thans niet meezingen
in het koor van den heer van Eek c.s., antwoordt spreker,
dat het nooit in de bedoeling van Thorbecke gelegen heeft,
eronder te verstaan, dat de gemeente nu maar kan doen en
laten wat ze wil. Autonomie is iets anders dan gemeentelijke
willekeur en moet, naar Thorbecke's eigen woorden, niet met
volstrekte onafhankelijkheid worden verward. Vandaar dat hij