340 MAANDAG 28 SEPTEMBER 1931. in dezelfde richtingBurgemeester en Wethouders hadden getracht zooveel mogelijk geld uit de gemeentekas ten goede te doen komen aan het bijzonder onderwijs. Dat is niet juist, de bedoeling van Burgemeester en Wethouders is alleen ge weest om het bijzonder onderwijs recht te doen en aan dat onderwijs datgene te geveri, waarop het naar geest en letter van de wet aanspraak heeft. Waar de gemeentebegrooting en de gemeenterekening zijn gemaakt in den tijd, toen de Lager Onderwijswet nog niet bestond, is het moeilijk alleen uit de onderwijsposten van de begrooting op te maken welk bedrag per kind voor het openbaar onderwijs wordt besteed. Daarom gaat het bij de vaststelling van het bedrag der ver goeding krachtens artikel 101 der wet, welk artikel tevens bepaalt, dat die vergoeding nooit meer mag bedragen voor elke school afzonderlijk dan het gemeentelijk gemiddelde voor alle kinderen. Al hebben de bijzondere scholeu meer uitgegeven, wat meermalen blijkt te geschieden, dan krijgen zij dat niet vergoed. Hebben zij minder uitgegeven, dan wordt ook niet vergoed het verschil tusschen hetgeen zij hebben besteed en hetgeen zij hadden mogen besteden. Zij krijgen slechts ver goed de werkelijk gemaakte kosten tot een maximum van het gemeentelijk gemiddelde. In het algemeen hebben, zooals uit de cijfers blijkt, de bijzondere scholen duizenden guldens minder uitgegeven dan zij hadden mogen doen en dat is geenszins te verwonderen, omdat in deze vergadering, dus in 1931, wordt vastgesteld wat de bijzondere scholen in 1926 hadden kunnen uitgeven. Datzelfde geldt voor de jaren 1927 en 1928 en het is daarom te begrijpen, dat de schoolbesturen uitermate de zuinigheid betrachten; zij weten nooit wat hun boven het hoofd hangt; over de uitgaven, welke thans wor den gedaan, wordt misschien pas in 1934 of 1935 beslist. Nu meenen Burgemeester en Wethouders, dat ten aanzien van de vaststelling van het gemeentelijk gemiddelde de eerlijk heid en het recht moeten worden betracht en dat de onkosten, welke door de gemeente zijn gemaakt ten behoeve van het openbaar onderwijs en welke niet direct zijn af te lezen van de onderwijsposten der begrooting, ook in aanmerking dienen te worden genomen. Spreker wil een voorbeeld noemen. Op de begrooting voor ouderwijs komt een post voor voor onder houd van scholen, waarop alleen worden verantwoord de ge bruikte materialen, de in geld uitbetaalde loonen van werk lieden en de rekeningen der leveranciers, maar dat onderhoud der scholen kost natuurlijk aan de gemeente meer. Er is contröle, administratie enz. noodig en de kosten daarvan liggen door de begrooting verspreid; een deel komt b.v. voor op de posten voor Openbare Werken. De werklieden, die het werk doen, krijgen niet alleen hun loon uitbetaald in geld, maar genieten ook pensioen en zijn tegen ongevallen ver zekerd, de z.g. sociale lasten. Herhaalde berekeningen hebben uitgewezen, dat 21|% daarvoor zeer matig berekend is en wel het minimum. Waar dit geld door de gemeente betaald wordt, zij het op andere posten en zij het soms indirect, achtte het College het niet onbillijk, dit ook in aanmerking te nemen voor de bepaling van de onderhoudskosten van de openbare scholen. Immers, ook de bijzondere scholen moeten die sociale lasten aan hun werkbazen betalen, misschien niet in dezelfde mate als de gemeente, maar zij moeten ook premie betalen volgens de Invaliditeits-, Ongevallen- en Ziektewet. Het loon voor de schoolschoonmaaksters wordt aan de hoofden terhandgesteld, die ook rentezegels moeten plakken, die echter op een andere post worden verantwoord dan de loonen het is redelijk dat ook die rentezegels, dat zuiver een uitgave is voor het schoonmaken, in rekening worden gebracht bij de bepaling van wat het schoonmaken gekost heelt; vanaf 1 Maart 1930 komt daarbij ook nog de ziekteverzekering. Dit wordt niet tweemaal betaald; daar is geen sprake van. Zoo is het stelsel der wet; alle kosten der openbare scholen worden gedeeld door alle leerlingen van die scholen en dat. cijfer mogen de bijzondere scholen niet overschrijden. Er zijn nog wel andere voorbeelden aan te halen dan dat van den heer Vos, die nog sterker aantoonen, dat de wettelijke bepalingen lacunes hebben; vandaar de commissie-Rutgers, die allerlei wetswijzigingen voorstelt. Zoo krijgt in Leiderdorp, dat een kleine openbare en een groote bijzondere school heeft, de bijzondere school feitelijk veel te veel, omdat de kostprijs per leerling voor het openbaar onderwijs zoo hoog is;daarom heeft het gemeentebestuur aan het bestuur van die bijzon dere school gevraagd, genoegen te nemen met een uitkee- ring van 50%. Omgekeerd kan in een gemeente met een groote openbare en een kleine bijzondere school het bijzonder onderwijs in het gedrang komen. Die bezwaren hebben zich in Leiden echter niet voorgedaan, omdat de bevolking der openbare scholen ongeveer opweegt tegen die der bij zondere. Wat betreft de kosten van voorbereiding en instandhouding der openbare scholen, daaraan wordt ook medegewerkt door Gemeentewerken, door den Directeur daarvan en door ver schillende opzichters; het is billijk dat ook een klein deel van die kosten ten laste van het onderhoud der openbare scholen komt. Wanneer de heer Groeneveld nu denkt, dat de bijzondere scholen dat toch in rekening brengen, dan verwart hij de artikelen 72, uitbreiding en nieuwbouw, en 101, instandhouding der Lageronderwijswet. Bij uitbreiding of nieuwbouw worden inderdaad de architecten-honoraria en kosten van toezicht aan de gemeente in rekening gebracht; dat is een kapitaalsuitgave. Hier gaat het echter uitsluitend om de kosten van onderhoud, dus van exploitatie, die door het bijzonder onderwijs niet in rekening kunnen worden gebracht; alleen kunnen in rekening gebracht de werkelijke uitgaven voor onderhoud. Ook ten aanzien van de administratiekosten heerscht mis verstand. Het gaat er hier om, wat de gemeente uitgeeft voor administratie van haar eigen scholen. In de aanhaling uit de woorden van den Minister, waarvan de heer Groeneveld slechts een klein stukje heeft voorgelezen, zegt Zijne Excellentie, dat niet uit de gemeenterekening valt af te lezen welke de administratiekosten voor het openbaar onder wijs zijn, maar dat dit niet behoeft mede te brengen, dat die kosten niet in rekening worden gebracht. Wanneer kan worden aangetoond, dat de gemeente administratiekosten voor haar scholen heeft, is het billijk, dat die in aanmerking worden genomen, omdat ook de bijzondere scholen administratiekosten hebben en die niet zoo heel gering zijn. Door de wet is de fmancieele administratie der bijzondere scholen zoo omvangrijk geworden, dat zij heel wat arbeid meebrengt. De heer Knuttel voegt spreker toe: die van de openbare scholen niet. Spreker geeft toe, dat die gewoonlijk goedkooper is, maarz.i. neemt dit niet weg, dat de billijkheid meebrengt om bij het vaststellen van den kostprijs per leerling een bedrag voor administratie-kosten in rekening te brengen. Nu is naar het oordeel van burgemeester en Wethouders aangetoond, dat 50 cent per leerling onvoldoende is. Voorde openbare scholen zou dat een bedrag van nog geen ƒ2400. uitmaken, wat nog niet eens het salaris van een commies is, terwijl 26 scholen onmogelijk door één man zijn te admini- streeren. Een bedrag van 80 cent per leerling, wat neerkomt op een totaal bedrag vau ƒ4500.vertegenwoordigt a peu prés wat door de gemeente wordt uitgegeven voor de admini stratie der openbare scholen, waaraan de afdeeling Onderwijs, de Rekenkamer, het bureau van den ontvanger en verschillende andere bureaux medewerken. Spreker herhaalt, dat bij het College uitsluitend de gedachte heeft voorgezeten om het bijzonder onderwijs recht te doen. Er is geen enkel gemeentebelang mede gemoeid om de ver goeding voor het bijzonder onderwijs zoo te drukken, dat die schoolbesturen met voortdurende tekorten te kampen hebben, hetgeen het geval is, indien bij de vaststelling van de ver goeding niet rekening wordt gehouden met de uitgaven, welke de gemeente voor het openbaar onderwijs doet en welke niet op de onderwijsbegrooting voorkomen, doch over de begrooting verspreid liggen. Het is een kwestie van billijkheid om die uitgaven wel in aanmerking te nemen en, als dit gebeurt, kunnen de bijzondere schoolbesturen, wanneer zij zuinig huis houden, met hetgeen zij ontvangen uitkomen. Waarom achten Burgemeester en Wethouders zich nu ver plicht dat gemeentelijk gemiddelde zoo consciëntieus mogelijk te berekenen? Omdat de wet voorschrijft, dat al de kosten van het openbaar onderwijs door het totaal aantal leerlingen worden gedeeld, maar het bijzonder onderwijs altijd school- gewijs moet afrekenen. Bij dat onderwijs heeft men ook duur dere en goedkoopere scholen, maar daarmede wordt geen rekening gehouden school voor school moet worden afgerekend. De billijkheid moet hier worden betracht. Er blijft voor de gemeente een groot voordeel over door het feit, dat het bij zonder onderwijs er is. Terecht is destijds in de verordening op de Stedelijke Licht fabrieken bepaald, dat aan alle gemeentelijke inrichtingen, dus ook aan de lagere scholen, gas, electriciteit en cokes ge leverd zouden worden tegen kostprijs; sinds de Lageronder wijswet 1920 zijn daarbij echter rechten van anderen, n.l. der bijzondere scholen, betrokken; die hebben er recht op, gas, electriciteit en cokes tegen denzelfden prijs te kunnen be trekken als de openbare scholen; anders is er rechtsongelijk heid. Nu had het College twee wegen kunnen inslaan; men had de verordening aldus kunnen wijzigen, dat voortaan ook aan de bijzondere scholen tegen kostprijs geleverd werd, maar men had ook aan de openbare scholen denzelfden prijs kunnen gaan berekenen als aan de bijzondere; in beide gevallen wordt ge lijkheid bereikt. Spreker geett toe, dat men ook den anderen weg had kunnen volgen, maar het College gaf er de voorkeur aan, dezen weg te volgen. Al te veel straalde in de geoefende critiek door, dat men het bijzonder onderwijs min of meer beschouwt als iets, waarmede men hier niet te maken heeft, of het goed er mee gaat of niet, of het uitkomt of niet. Dat is echter onjuist; het bijzonder onderwijs, dat thans aan 5500 kinderen gegeven wordt, gaat den Gemeenteraad wel degelijk aan; een goede

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 6