356 MAANDAG 28 SEPTEMBER 1931. eeriigszitis 3e hand toestak, zou h\j die gaarne aannemen en de burgerlijke meerderheid en het College bijstaan, maar dit is toch geen me thode van behandeling. De sociaal-democraten komen met practische voorstellen en probeeren tenminste binnen de perken van het kapitalisme, dat de oorzaak is van deze ellende, dus blijvende op den grondslag van het kapita lisme, verbetering te brengen, maar men neemt er geen notitie van; men acht het zelfs de moeite niet waard er over te spreken; dat acht spreker een groote teleurstelling en een afbreken van het parlementaire stelsel, en wel door hen, die beweren daarvan groote voorstanders te zijn. De heer Wilbrink meent, dat de heer Manders verstandig heeft gedaan zijn voorstellen voor het oogenblik in te trekken. Wat nu het nieuwe voorstel van den heer Manders betreft, de heer van Eek wees er terecht op, dat hier reeds een Commissie voor de werkverschaffing bestaat, een onderdeel van de groote sociale commissie; het heeft natuurlijk geen zin nog zoo'n commissie in het leven te roepen. Iets anders is het, wanneer men die commissie op hooger plan zou wiilen brengen, zoodat zij zelfstandig zou werken en de door den Plaatselijken Raad en den heer Manders ingediende voor- stollen eens zou toetsen, niet alleen aan het sociaal wensche- lijke, maar tegelijk aan het economisch mogelijke. Spreker hoopt; dat de heer van Eek zijn geloof, dat de burgerlijke meerderheid het goede wil, ook voor de arbeiders, zal be houden; in dat opzicht wenscht spreker niet voor den heer van Eek onder te doen. De heer van Eek zegt echter niet verder te kunnen gaan dan theoretische en technische voorlichting te geven over den nood, maar voor de practische bestrijding daarvan draagt hij op het oogenblik geen verantwoordelijkheid; wanneer Burge meester en Wethouders ongelimiteerd met voorstellen tot wérkverruiming komen, hebben zij daarvoor ook de verant woordelijkheid te dragen. Zij kunnen dan geen voorstellen indienen, waarvan zij met vrij groote zekerheid zouden moeten verwachten, dat ze door de hoogere colleges, hetzij Gedeputeerde Staten, hetzij de Kroon, zouden worden verworpen. Indien zij het wel deden, zou het een bespotting zijn van de werkloosheid en van degepen, die daaronder lijden. Indien een commissie zou worden ingesteld spreker zal er gaarne mede accoord gaan zou zij, in verband met den ernst van de zaak niet al te klein kunnen zijn. Zij zou moeten bestaan uit personen, die het sociaal wenschelijke en tegelijker tijd het financieel mogelijke van de voorstellen onder de oogen zagen en hun meening als voorlichting aan den Raad voorlegden. Het is mogelijk daarvoor is geen andere commissie noodig dan de Commissie voor de werkverschaffing ver schillende objecten aan te wijzen, die voor werkverruiming kunnen dienen, plannen, waarvan de heer Knuttel heeft gezegd: die zouden toch aan de orde moeten komen en dragen niet het karakter van middelen ter verbetering van den toestand, die door de werkloosheid is geschapen. De heer Van Eek heeft met een beetje grootsprekerij spreker bedoelt dit niet in den kwaden zin van het woord gezegd: laat men komen met fo'schere voorstellen en toon en, dat men de zaken aandurft. Spreker betwijfelt het, of binnen het raam van de gemeente een werkverschaffingsobject is aan te wijzen van een zoodanige grootte, dat men daarvan zou kunnen zeggen: hierdoor wordt eenigszins tegemoetgekomen aan de gevolgen van de werkloosheid. Was zulk een object wel te vinden, dan zou het, omdat er belangrijke kunstwerken aan verbonden zouden zijn, zulke groote bedragen vorderen, dat het de financieele draagkracht van de gemeente te boven ging. Alle groote plannen binnen het raam van de gemeente zouden betrekking moeten hebben op den aanleg van straten, de exploitatie van bouwgrond. Men kan daardoor een aan tal menschen werk verschaffen, maar niet de werkloosheid zoodanig beperken, dat daarmede op eenigerlei wijze een oplossing wordt gegeven. De heer Knuttel merkt op, dat de heer Wilbrink hiermede de onmacht van het kapitalisme erkent. De heer Wilbrink zegt zich niet te schamen, te erkennen, dat het Gemeentebestuur onmachtig is de werkloosheid in Leiden op te hefien, ook niet zoodanig, dat men kan zeggen: er blijft een algemeene, redelijke welvaart voor de inwoners bestaan. Ook een gemeentebestuur kan niet de nationale en internationale verhoudingen veranderen of daarin het ver lossende woord spreken. Allen zijn van den ernst van den toestand overtuigd. Niemand zou, indien een middel was te vinden, waarmede in elk geval nog eenige verbetering van den toestand zou zijn te verkrijgen, dat middel willen afwijzen. Waar er nu per sonen zijn, die het geloof en het vertrouwen hebben, althans de hoop niet willen opgeven, dat een commissie middelen aan de hand zou kunnen doen, waardoor de ramp van de werkloosheid ook in deze tijden voor de gemeente kon ver minderen, zou spreker het College ernstig in overweging willen geven een commissie te vormende heer Manders zal toch niet bedoelen, dat die uitsluitend uit Raadsleden zal bestaan; men moet vooraanstaande personen, ook buiten den Raad, bewegen in die commissie zitting te nemen, die zal trachten iets aan de hand te doen, waardoor aan den wensch van zeker het overgroote deel van den Raad, om de werk loosheid te beperken, eenigszins tegemoetgekomen zal worden. De heer Goslinga zegt, dat niemand meer dan hij kan betreuren, over een zoo belangrijke zaak op een zoo laat uur het woord te moeten voeren; spreker begrijpt volkomen zich met het oog op den tijd te moeten beperken, maar men kent spreker genoeg om te begrijpen, dat hij op vele opmerkingen in zou willen gaanals hij niet op alles ingaat, is dat omdat hij den Raad, die wel vermoeid zal zijn, niet al te lang wil ophouden. Hetgeen spreker in dit debat het meest gegriefd heeft, is alweer de bewering van den heer van Stralen, dat de noodige ernst bij Burgemeester en Wethouders niet voorzit bij de bestrijding der werkloosheid; dat is zoo buitengewoon grievend voor het College en zoo misplaatst in den mond van den heer van Stralen, dat spreker daartegen ernstig protesteert. De heer van Stralen, die sprekers wegen bij de bestrijding der werkloosheid eenige jaren heelt kunnen nagaan, weet dat spreker steeds met den meesten ernst bezield is daarbijdat de heer van Stralen, die zelf al die jaren nooit met een ori gineel idee, zelfs niet met een ideetje, kwam, maar altijd achter spreker aan heeft geloopen met critiek en nog eens critiek, tenslotte zegt, dat de noodige ernst bij het College ontbreekt, grieft spreker; de bewering van den heer van F.ck, dat de houding van het College onbeholpen is en dat het nooit een hand wil toesteken aan de sociaal-democraten, is onwaar en onjuist; daarmede werpt men elementen in deze allerbelangrijkste zaak, die er buiten gehouden moesten wor den, n.l. elementen van: ziet eens, hoe goed wij voor de werkloozen zorgen. De heeren hebben er veel over gepraat, maar spreker durft te zeggen, dat hij er veel voor gedaan heeft, en het mogelijke, binnen de hem geschonken gaven en krachten en binnen de mogelijkheden in deze gemeente spreker heeft daarbij van het College nooit anders dan den meest mogelijken steun gehad; hij was wel eens verlegen met het vertrouwen, dat het College ten aanzien van deze zaak in spreker stelde; daarbij heeft spreker nooit op tegen stand gestuit. Er zijn echter grenzen aan de mogelijkheden en die ziet de heer van Stralen niet. Deze heeft zijn aanval gericht op de passage van het praeadvies, waarin het College zegt, dat er noodwendig een keus moet gedaan worden uit de objecten voor werkverruiming, om de harmonie tusschen technische outillage en de financiën; de heer van Stralen zegt: het is absoluut noodzakelijk, dus het moet gebeuren. Een wethouder van Sociale Zaken, die tevens wethouder van Financiën is, zou echter van zijn taak als bestuurder van een gemeente wel zeer eigenaardige begrippen hebben, als hij niet zorgde voor die harmonie tusschen het sociaal wenschelijke en het financieel mogelijke. Spreker wijst de sociaal-democraten op de houding van hun partijgenooten Mac Donald en Snowden, die ook als eersten eisch zagen een sluitend budget en het handhaven van het vertrouwen in en het crediet van den Staat en dan kan het spreker als wethouder van een een voudige provinciestad als Leiden niet kwalijk genomen wor den, dat hij .staat op een sluitend budget en dat hij geen bokkesprongen wenscht te doen, waarvan juist het armste deel der bevolking de dupe zou worden. De Plaatselijke Raad zegt in zijn adres, dat er desnoods voor geleend moet worden. Spreker is het daarmede eens. Om te kunnen leenen moet men echter crediet hebben en het eerste, dat de bankiers bij het sluiten van een leening vragen, is overlegging van de begrooting. Zij wenschen te weten, of de begrooting sluitend is en of er voldoende waar borgen voor de terugbetaling van het geleende aanwezig zijn. Het behoud van het crediet van de gemeente Leiden is ook voor de bestrijding van de werkloosheid van het aller grootste belang. Elke verstoring van het crediet door er maar op los te leven is een zeer ernstige bedreiging van de voor ziening in de nooden en behoeften van de arbeidersklasse, die het grootste gedeelte van de Leidsche bevolking uitmaakt. Daarom grieven de woorden van de heeren Yan Stralen en Van Eek spreker zoozeer. Want het is niet waar, dat Burgemeester en W.ethouders niets gedaan hebben. Wat betreft de praeadviezen op de adressen van den Plaat selijken Raad: ze komen en zijn reeds voor een deel verschenen en door den Raad aangenomen. Ook in de volgende zittingen zullen er worden aangenomen. Men heeft gevraagd: uitvoering van de centrale rioleering in Wijk XII, Zijlsingel en omgeving. Reeds eenige weken geleden heeft de Raad het crediet daarvoor beschikbaar gesteld. Men vroeg: het bouwen van het Zuidelijk Pompstation voor de centrale rioleering. Uit de mededeelingen van den heer

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 22