MAANDAG 24 AUGUSTUS 1931.
313
Breestraat vrijwillig verkocht, zonder eerst zekerheid te hebben,
dat de gemeente bereid was, het erfpachtscontract te wijzigen
m. a. w. Amicitia heeft haar oude schoenen weggegooid,
zonder de zekerheid, dat het er nieuwe voor in de plaats zou
krijgen. Nu is het heelemaal sprekers bedoeling niet om
Amicitia te dwarsboomen, maar boven het belang van Amicitia
gaat toch het gemeentebelang en wanneer er geen andere
bezwaren waren, zou spreker wel willen medewerken tot
wijziging van het erfpachtscontract, maar in de gegeven
omstandigheden wil spreker dat niet, nu het Bestuur van
Amicitia zoo onverantwoordelijk gehandeld heeft. Het contract
is volgens de bepalingen uitgevoerd.
Er staat een gebouw en nu wil de Sociëteit Amicitia"
een ander zetten, waarvoor de medewerking van de gemeente
noodig is. Die medewerking wil spreker niet verleenen. Zijns
inziens is een beroep op de bouwverordening niet juist. Voor
het zetten van een nieuw gebouw is noodig wijziging van
het erfpacht-contract en daartoe kan de gemeente, als zij wil,
haar medewerking verleenen, maar zij is er niet toe ver
plicht. Als zij het contract ongewijzigd laat, totdat het
expireert, heeft zij volkomen aan haar plicht voldaan.
Een beroep op de bouwverordening gaat niet op, omdat het
hier niet vrijen grond geldt, waarop de Sociëteit «Amicitia"
kan bouwen, wat zij wil, indien maar aan de bepalingen van
de bouwverordening is voldaan.
De heer Schüller wenscht aan den heer Wilmer te vragen
wat deze met zijn voorstel bedoelt, omdat bij aanneming van
dat voorstel slechts voor een deel uitvoering zal worden ge
geven aan het besluit, dat door den Raad in de vergadering
van 8 Juni is genomen. De heer Wilmer weet zeer goed,
dat de heer van Eek er op heeft aangedrongen, niet om het
voorstel van den heer Wilmer en dat van hem zelf gesplitst
in stemming t.e brengen, maar het voorstel in zijn geheel.
Nu dient de heer Wilmer weer zijn aanvankelijk voorstel van
8 Juni in, met losmaking van het voorstel van den heer van
Eek, maar wil hij verwezenlijken wat op 8 Juni is besloten,
dan moet hij voorstellen om het voorstel van den heer van
Eek, dat met 23 tegen 8 stemmen is aangenomen, te hand
haven, anders krijgt hij zijn zin in zooverre, dat alleen prae-
advies zal worden uitgebracht over zijn voorstel, terwijl de
sociaal-democraten achter het net zullen visschen.
De Voorzitter meent, dat de heer Schüller zich vergist.
De heer Wilmer heeft in zijn motie het voorstel van de heeren
Huurman, Wilbrink en Wilmer niet gesplitst, want hij spreekt
van »het voorstel-H uurman c.s,". Dat is het voorstel in zijn
geheel.
De heer Schüller doet opmerken, dat de motie van den
heer Wilmer niet inhoudt het voorstel van den heer van Eek
in zijn geheel, dat niet alleen strekte om praeadvies te doen
uitbrengen over het voorstel van de heeren Wilmer, Huurman
en Wilbrink, maar ook om de behandeling van punt 11 dei-
agenda uit te stellen. Het voorstel-van Eek omvatte niet
alleen het voorstel van den heer Wilmer, maar ook het
voorstel om aan te houden het voorstel, dat ter tafel kwam.
Dit wordt nu niet gevraagd in de motie.
De Voorzitter doet opmerken, dat dit er in opgesloten ligt.
De heer Schüller antwoordt, dat hij daarom juist heeft
gevraagd wat de heer Wilmer met zijn motie bedoelt. Er is
in het stadhuisvraagstuk al zooveel gebeurd, dat spreker precies
wil weten waaraan hij toe is.
Verder vraagt spreker aan den Voorzitter wat deze bedoelt
met »de gevolgen" van aanneming van het voorstel van deri
heer Wilmer.
Volgens den heer Romijn moet de Sociëteit «Amicitia" nood
zakelijk verplaatst worden, maar spreker kan dat niet toe
geven. Als een aanlal slechte huizen moet worden afgebroken
en vervangen door andere, dan is er sprake van noodzakelijk
heid, maar bij een sociëteit niet. Men behoeft nog absoluut
niet geheelonthouder te zijn, om te zeggen dat een sociëteit
niet positief noodzakelijk is. Het Bestuur van Amicitia heeft
oude schoenen weggegooid, vóórdat het nieuwe hadhet had
in elk geval zeker te zijn, dat men onderdak was, als men
het volgend jaar er uit gemoeten had; het heeft echter de
zaak verkocht en dan moet, zooals de Voorzitter heeft laten
doorschemeren, de Gemeenteraad maar verantwoordelijk zijn
voor de onverantwoordelijke daden van het Bestuur van
Amicitia! Geen quaestie van! Spreker hoopt dat de heer
Romijn hem dit ook nog eens duidelijk zal maken.
De heer Wilmer had gehoopt en verwacht, dat naar aan
leiding van zijn voorstel slechts enkele woorden gesproken
zouden worden. Toen spreker het betoog van den heer
Schüller hoorde, kwam een enkel, maar ook slechts één enkel
oogenblik de gedachte bij hem op: hebt gij er geen spijt van,
dat gij een minderheid in den Raad loyaal wilt bejegenen,
want het eenige motief der voorstellers was, om loyaal de
S. D. A. P. gelegenheid te geven haar plan, om daar het
Stadhuis te bouwen, te verdedigen. En nu vraagt de heer
Schüller weer: wat kan daarbij misschien voorzitten en hij
wil haring of kuit, maar de bedoeling was uitsluitend, om
de S. D. A. P. de gelegenheid te geven, haar plan, om daar
een stadhuis te bouwen, te verdedigen.
De heer Schüller. Dus U handhaaft Uw stem van 8 Juni 1
De heer Wilmer zegt, dat de heer Romijn een verdediging
heeft geleverd van het standpunt van Burgemeester en Wet
houders, die eigenlijk veel verder ging dan Burgemeester en
Wethouders zelf, zoo «College-achtig" is de heer Romijn op
het oogenblik al geworden, terwijl de Voorzitter al verklaard
heeft, dat bij Burgemeester en Wethouders geen bezwaren
bestaan tegen sprekers voorstel. Volgens den heer Romijn was
sprekers voorstel verdacht in de goede beteekenis van het
woord. Hoewel spreker met groote spanning geluisterd heeft,
wat dat wel beteekende, heeft hij dat niet eens verno
men; hij heeft tevergeefs daarnaar geluisterd. Volgens
den heer Romijn was spreker nu al overtuigd, dat het
Stadhuis weer op de Breestraat zou komen en dat de meer
derheid van den Raad er ook zoo over dacht. Zelfs al zou
dit waar zijn, dan eischt nog de reverentie tegenover de
minderheid, dat die een tegenovergestelde meening kan ver
dedigen. Maar zoo heeft spreker zich niet uitgedrukt. Spreker
heeft gezegd, dat hij er veel voor voelde het Stadhuis op de
oude plaats te herbouwen en dat naar zijn meening ook de
meerderheid van den Raad er zoo over denkt. Dat beteekent
niet, dat deze meeniog al zoo vaststaat, dat er geen verwikken
of verwegen meer aan zou zijn.
Spreker kan met deze korte verdediging volstaan, daar zijn
voorstel verder niet bestreden is.
De Voorzitter wijst namens Burgemeester en Wethouders
terug het tot hen gerichte verwijt, als zou bij de indiening
van dit voorstel de onwelwillende bedoeling hebben voorge
zeten om te trachten het voorstel van de sociaal-democraten,
strekkende om voor den bouw van het stadhuis een bepaalde
plaats aan te wijzen, langs een zijdelingschen weg onmogelijk
te maken. Dat verwijt is ongegrond. Een vorigen keer heeft
het College reeds aan den Raad een beslissing gevraagd om
trent de plaats, waar het nieuwe stadhuis zou worden gebouwd,
en toen heeft de Raad het nemen van een beslissing uitgesteld.
De eenige reden, waarom Burgemeester en Wethouders dit
voorstel hebben ingediend, is, dat zij meenden verplicht te
zijn de gevraagde bouwvergunning te verleenen, indien daar
tegen geen bezwaren bestonden, en zij zouden dat ook hebben
gedaan, zonder dat de Raad er iets over gehoord had, ware
het niet, dat het gemeentebelang uit een ander oogpunt had
medegebracht, dat met het Bestuur van de Sociëteit «Amicitia"
overleg werd gepleegd en in overweging werd gegeven het
gebouw te verplaatsen, opdat men niet in strijd zou komen
met het ontwerp-uitbreiaingsplan. De Sociëteit «Amicitia"
had daartegen geen bezwaar en dan zou het College de ver
gunning in dien geest hebben gegeven.
Alleen zorg voor de belangen van de gemeente en van de
Sociëteit «Amicitia" hebben Burgemeester en Wethouders tot
de indiening van dit voorstel geleid, geenszins het streven
om op deze wijze het voorstel van de sociaal-democraten on
mogelijk te maken. Was dat de bedoeling geweest, dan was
het College de vorige maal met een ander voorstel gekomen.
Het heelt toen een voorstel ingediend tot aanwijzing vaneen
plaats voor het nieuwe stadhuis en bij die gelegenheid hebben
de sociaal-democraten hun voorstel om een bepaalde plaats
aan te wijzen kunnen verdedigen. Te zijnertijd zal het College
op die zaak terugkomen.
Volgens de heeren Groeneveld en Schüller zou de Sociëteit
haar oude schoenen hebben weggeworpen zonder zich van
het verkrijgen van nieuwe te hebben verzekerd, maar dat is
onjuist gezien, want de Sociëteit had, wat er ook gebeurde,
een eifpacht-contract. Zulk een contract brengt mee de
wet sanctionneert dat dat men op den grond, waarop dat
contract betrekking heeft, mag bouwen overeenkomstig het
contract. Alleen was in dit geval de voorwaarde gesteld, dat
er een sociëteitsgebouw zou komen. De Sociëteit had de zekei-
heid, dat zij bouwen kon. De heer Groeneveld bestrijdt dit
en zegt: het contract is uitgewerkt en als de Sociëteit wil
gaan bouwen, moet zij opnieuw met de gemeente een contract
sluiten. Daarover behoeft niet te worden gesproken, want
waarover het ging is de vraag, welke de gevolgen zijn, indien
die bouwvergunning niet wordt verleend. Zijn die gevolgen
wat Burgemeester en Wethouders mogelijk achten dat de
Sociëteit «Amicitia" schadevergoeding eischt, omdat het College
de gevraagde bouwvergunning niet heeft verleend, ofschoon
daarvoor geen afdoende reden was, en daardoor de Sociëteit
heeft benadeeld, dan is, indien de heer Groeneveld gelijk heeft,