312
MAANDAG 24 AUGUSTUS 1931.
De Voorzitter doet opmerken, dat thans het voorstel van
de heeren Wilmer en van Es in bespreking is.
De heer Coster zegt, dat, als me i de bouwvergunning aan
het bestuur van de Sociëteit „Amicitia" geeft, waarop dit
even goed recht heelt als een ander particulier, en dan later
de keuze valt op dit terrein, het bij onteigening voor de
gemeente veel duurder zal uitkomen.
Spreker geeft daarom in overweging dit voorstel aan te
houden en in de eerstvolgende vergadering de plaats voor
het nieuwe Raadhuis aan te wijzen, waarna de bouwver
gunning kan worden gegeven.
De heer van Stralen meent, dat op dit oogenblik niet
aan de orde is het voorstel van Burgemeester en Wet
houders.
De Voorzitter zegt, dat thans in bespreking is het voorstel
van de heeren Wilmer en van Es om dit voorstel van Burge
meester en Wethouders aan te houden, totdat Burgemeester
en Wethouders praeadvies zullen hebben uitgebracht op het
voorstel van den heer Huurman c.s. in zake den stadhuisbouw.
De heer van Stralen verklaart, dat de sociaal-democra
tische Raadsfractie volkomen accoord gaat met het voorstel-
Wilmer, welks bedoeling zij op prijs stelt. Het sprak toch
eigenlijk van zelf, dat door de aanneming van de motie-van
Eek in de vergadering van 8 Juni 1931 deze zaak voorloopig
van de baan zou zijn, totdat praeadvies zou zijn uitgebracht
op het in die vergadering ingediende voorstel-Wilmer. Nu
is deze zaak teruggekomen, wel niet in denzeltden vorm,
maar practisch komt het toch hierop neer; de heer Wilmer
zag zeer juist in, dat door aanneming van dit voorstel van
Burgemeester en Weihouders het voorstel van de sociaal
democratische fractie inzake den Raadhuisbouw volkomen
onthalsd zou zijn. Ook aan dat voorstel moet echter, al is het
afkomstig van de sociaal-democratische fractie, alle recht
wedervaren; het moet dus ook een behoorlijke behandeling
kunnen hebben. Wordt echter dit voorstel van Burgemeester
en Wethouders aangenomen, dan is daarvan absoluut geen
sprake en zal het tegelijk van de baan zijn, daar het dan
niet meer uitvoerbaar is. Het is dan ook niet meer dan
plicht en behoorlijk, om een weg te openen, dat het voorstel
der sociaal-democraten gelijke kansen krijgt als de andere
desbetreffende voorstellen. Nu beroepen Burgemeester en
Wethouders zich op de bouwverordening, die blijkbaar voor
schrijft, dat binnen een bepaalden termijn een bouwver
gunning, die overigens aan de eischen voldoet, gegeven moet
worden, maar in een zoo buitengewoon belangrijke zaak moet
toch een middel gevonden worden om uitstel van deze zaak
mogelijk te maken. Spreker betreurt, dat Burgemeester en
Wethouders geen enkel blijk hebben gegeven van deze richting
werkzaam te willen zijn; zij hebben dit voorstel integendeel
vooraan op de agenda geplaatst, zelfs nog vóór voorstellen,
die reeds eerder op de agenda voorkwamen, waaruit blijkt,
dat Burgemeester en Wethouders deze zaak per se vandaag
wilden zien beslist. Bovendien is de Raad zeer onvoltallig;
er zijn maar 23 leden aanwezig; dus ongeveer */s der leden
is afwezig en spreker acht het dus zeer ondoelmatig van
middag over zoo'n belangrijke zaak te beslissen. Spreker steunt
dus het voorstel-Wilmer.
De heer Romijn zegt, dat het voorstel-Wilmer is ingegeven
door gevoelens van deferentie tegenover een groot deel van
den Raad, dat zekere plannen heeft met dit terrein. Wanneer
het mogelijk is, voor Raadsleden de gelegenheid te scheppen
om hun voorstellen te verdedigen en eventueel te doen uit
voeren, dan zal spreker de laatste zijn om dat te verhinderen.
Het voorstel-Wilmer is, volgens spreker, echter toch niet in
staat om te verwezenlijken, wat de bedoeling ervan is.
Allereerst klinkt de motiveering die gegeven wordt, spreker
toch wel eenigszins verdacht in de ooren; spreker bedoelt
dit in de goede beteekenis van het woord. De heer Wilmer
zeide dit voorstel te doen, om den voorstanders van den
bouw van een Stadhuis bij den molen gelegenheid te geven
hun plan in den breede uiteen te zetten en te trachten den
Raad daarvan te overtuigen.
Maar mijn persoonlijke opinie, zoo zeide de heer Wilmer,
en naar ik onderstel die van de meerderheid van den Raad,
is, dat de voorkeur moet worden gegeven aan den bouw van
het Stadhuis op de oude plaats. Daarmede gaf hij te kennen,
dat z.i. de gelegenheid, welke hij aan die Raadsleden wil
bieden om hun denkbeelden op een rustigen tijd uiteen te
zetten, tevergeefs zou worden gegeven. Nu moet men, wanneer
van uit den Raad een dergelijk voorstel komt, toch de over
tuiging hebben, dat men er iets mede bereikt, vooral waar
er hier een groot belang tegenover staat. De sociëteit Amicitia",
die voor het geval staat, dat het tegenwoordig bij baar in
gebruik zijnde pand is verkocht en met 1 Mei moet worden
ontruimd, is genoodzaakt te zorgen voor een andere ruimte,
waarin haar lokaliteiten kunnen worden gevestigd, terwijl
het feit, dat daarvoor zal worden gebouwd op erfpachtsgrond,
de zaak voor haar nog veel belangrijker maakt. Stelt men
tegenover dat groote belang van de Sociëteit alleen dit een
voudige gebaar tegenover die enkele Raadsleden, dat men
niet tot aanneming van dit voorstel van Burgemeester en
Wethouders zal medewerken, opdat zij gelegenheid zullen
krijgen hun denkbeelden te ontwikkelen, dan is dat een
schending van de belangen van de Sociëteit, waarvan het
bestuur volkomen te goeder trouw is, welke niet ten volle
verantwoord is.
Er komt bij, dat ook Burgemeester en Wethouders in een
moeilijke positie verkeeren. Zij zijn krachtens de bouwver
ordening verplicht de gevraagde bouwvergunning te geven.
Zij hebben al het mogelijke gedaan om de impasse, waarin
de Raad thans verkeert, te voorkomen door een beslissing
van den Raad uit te lokken, vóórdat op de aanvrage voor
de bouwvergunning moest worden beschikt. Dat die beslissing
niet is genomen,, ligt aan den Raad, want deze heeft het
College in dezen den voet dwars gezet. Nu staat de zaak zoo,
dat Burgemeester en Wethouders, die den Raad in deze aan
gelegenheid kennen, omdat zij zoo belangrijk is, tot den Raad
zeggen: ziet eens, waar wij nu eenmaal voor het feit staan,
dat een beslissing moet worden genomen over de vraag
of de bouwvergunning zal worden gegeven daaraan kan
de Raad niets veranderen lijkt het ons verstandig en
beter verantwoord, tegenover het belang, zoowel van de ge
meente als van de Sociëteit «Amicitia", om de zaak af te werken
en daarbij tevens eenige kleine veranderingen in de plaatse
lijke situatie aan te brengen, waardoor een betere aanpassing
aan het toekomstige uitbreidingsplan wordt verkregen. Weigert
de Raad een beslissing te nemen en houdt hij de zaak aan,
dan is het resultaat, dat het College de bouwvergunning moet
verleenen en tot den Raad moet zeggen: de gevolgen, welke
er uit voortvloeien, komen ten volle voor verantwoording
van u als Raad.
Rekening houdend met al deze omstandigheden en ook
met den ondergrond van het voorstel van den heer Wilmer c.s.,
acht spreker het ongewenscht een dergelijke onberekenbare
positie te gaan scheppen, want gesteld, dat Burgemeester en
Wethouders de bouwvergunning weigeren, dan komt men
voor het geval te staan, dat een hoogere instantie haar toch
geeft.
Men handelt dus tegen den geest, de bedoeling en de letter
der verordening in, men saboteert de verordening als het ware
om te komen tot een gelegenheid, om eens te kunnen spi eken
over een plan tot Raadhuisbouw bij den molen; daaraan
worden de belangen van dien derde opgeofferd, hetgeen niet
verantwoord is. De Raad moet de consequenties van dat
alles aanvaarden; die komen geheel voor de verantwoording
van den Raad, al wil spreker niet ontkennen, dat door het
College de plannen eerder hadden kunnen zijn ingediend en
eerder in een zoodanig stadium hadden kunnen zijn gebracht,
dat de Raad daarover een beslissing had kunnen nemen.
Men moet hier den loyalen weg volgen en men moet, wanneer
tot den bouw van een Stadhuis daar wordt besloten, de
rechten, die de Sociëteit heeft verkregen, in der minne zien
te verkrijgen of anders onteigenen. De eenige oplossing, die de
Raad aan zich zelf verplicht is en die hij kan verantwoorden,
is, dat de Sociëteit behoorlijk recht wordt gedaan en dat men
niet de rechtmatige belangen der sociëteit opoffert aan den
wensch, om gelegenheid te scheppen, hier eens over den
bouw van een Raadhuis op dat terrein te spreken.
De heer Bergers vraagt, of het niet gemakkelijker is en
tot een vlugger behandeling van zaken zal leiden, indien bij
aanneming van het voorstel-Wilmer, tegelijk met het nieuwe
voorstel van Burgemeester en Wethouders, een voorstel van
het College komt, ter bepaling van de plaats, waar het nieuwe
Stadhuis gevestigd zal wordendan weet men waar het nieuwe
Raadhuis komt en dan schiet men veel harder op; anders
blijft men er maar omheen draaien.
De heer Groeneveld zegt, dat Burgemeester en Wet
houders het doen voorkomen, alsof deze bouw vergunning op
grond van de bouwverordening niet kan worden geweigerd,
maar dat acht spreker volkomen onjuist. Het betreft hier
geen volkomen vrijen grond, waarop de eigenaar kan doen
bouwen wat hij wil, mits het maar voldoet aan de eischen
van de bouwverordening; het is hier erfpachtsgrond, in 1918
aan Amicitia uitgegeven, op voorwaarde, dat op dezen grond
uiterlijk op 1 Januari 1925 zou zijn gebouwd een sociëteits
gebouw. Dat erfpachtscontract is uitgevoerd en daarmede
was de zaak volkomen uit; dat gebouw is daar gezet en
daarmede is het contract van weerszijden nageleefd en
wanneer een der partijen niet wil medewei ken aan verande
ring, dan blijft de zaak zoo tot 2003.
Nu heeft het Bestuur van Amicitia het gebouw aan de