292 MAANDAG 6 JULI 1931. het hoofdbestuur van S.D.A.P. en N.V.V., die zeiden: er is overal nood, dus ook in Leiden; dus je stuurt een adres aan den Raad. Zoo heeft de heer van Stralen het medegedeeld. De heer Schüller vindt het kinderachtig om het zoo voor te stellen. Er was toch in verschillende plaatsen van tevoren een bespreking met het N.V.V. geweest. Do heer Wilbrink weet daar niets van. De heer Schüller zegt, dat de heer Wilbrink er dan zijn mond over moet houden. De heer Wilbrink zegt, dat het nog niet zoover met hem gekomen is, dat hij zich door den heer Schüller het zwijgen op laat leggen; wanneer spreker nog eens een verstandig woord van den heer Schüller hooit, zal hij dat dankbaar accepteeren. Het is nu met de leden van de S. D. A. P., die in den Leidscben Raad met zooveel pathos spreken over de nooden van de werkloozen, zoover gekomen, dat zij niet handelen op eigen gezag, maar onder sommige omstandigheden de mandatarissen zijn geworden van de hoofdbesturen van de S.D.A.P. en het N.V.V. Waar de zaak zoo blijkt te zijn, weet spreker niet, of hij de beschuldiging mag handhaven, dat men het adres met het oog op de raadsverkiezingen heeft ingediend. Spreker mag alleen aannemen, dat de hoofdbesturen van de S. D. A. P. en het N.V.V. meer politiek geschoold zijn dan de afdeelingen en in deze leiding hebben gegeven. Want het stellen van den eisch van een extra uitkeering in den zomer, welke eisch tot nog toe niet was gesteld, aangezien de werkloozen in dit gedeelte van het jaar niet in de ongunstigste omstandigheden verkeeren, kan men alleen verklaren uit de meerdere politieke geschooldheid van genoemde hoofdbesturen. Zij hebben hun orders uitgedeeld en de afdeelingen hebben daaraan zoetsappig gevolg gegeven. Spreker kan onder deze omstandigheden niet volhouden, dat hier van een verkiezingsmanoeuvre sprake is geweest bij de afdeeling Leiden van de S. D A. P. Spreker houdt echter vol, dat het op hem den indruk had gemaakt, alsof men met het oog op de naderende verkiezingen het adres had inge zonden. Voor het oogenblik wil spreker accepteeren, dat de heeren daaraan onschuldig zijn en dat de actie is uitgegaan van de genoemde hoofdbesturen. De heer Groeneveld heeft gezegd, dat hij en zijn fractie- genooten ook iets geven, wanneer van de zijde van het kerk genootschap, waartoe spreker behoort, voor kerkelijke doel einden wordt gecollecteerd. Spreker heeft niet zooveel ver wachting daarvan. De heer Vallentgoed: Datjis min. De heer Wilbrink durft dit te zeggen, omdat voor de armen niet op straat wordt gecollecteerd, maar alleen in de kerk. Het is thans zeven jaar geleden, dat men het voor het laatst op straat heeft gedaan. Als men na zeven jaar nog weet, dat men wel eens iets voor een bepaald doel heeft gegeven, blijkt het wel, dat men van het geven niet suf wordt. Als spreker iets geeft, is hij het na een jaar vergeten. Op die gaven stelt spreker allerminst prijs. Dat men in de omgeving van de Marekerk bij andersdenkenden geld voor de klok gevraagd heeft, is, omdat men het mooi vond, dat daar een klok zou zijn; men heeft daar toch geen geld ge vraagd voor het bouwen of restaureeren van die kerk. Wanneer de heer Groeneveld dus geen betere argumenten heeft, kan hij dat wel voor zich houden, met zijn gaven er bij. Of men die insinuatie van den heer Groeneveld wil negeeren of niet, moet men zelf maar weten. Spreker neemt dus aan, dat deze zaak uitgegaan is van de hoofdbesturen van S. D. A. P. en N. Y. V., maar houdt dan vol, dat die het gedaan hebben met het oog op de ver kiezingen. De heer Van Eck ziet met het oog op den tijd van het woord af. De heer Groeneveld zegt, dat de heer Wilbrink er niet in geslaagd is op eenigerlei wijze aan te toonen, dat dit adres iets te maken had met de verkiezingen; hij heeft een handig heidje gebruikt en gezegd, dat het initiatief is uitgegaan van de hoofdbesturen van de S.D.A.P. en N.V.V., maar dat is niets bijzonders, wanneer van een hoofdbestuur initiatief uit gaat; waarvoor heeft men ze anders, hoewel er ook plaatselijk wel eens iets gebeurt. Dit gebeurt niet altijd tegen de ver kiezingen, maar op eiken dag van het jaar, wanneer de omstandigheden daartoe dringen. Het spijt spreker dat de heer Goslinga ook zooiets heeft gezegd, n.l. dat het opmerkelijk was, dat dit adres is inge komen. Dit is echter absoluut niet opmerkelijk; dat weet de heer Goslinga bij ervaring; dergelijke adressen van sociaal democratische zijde zijn iets gewoons, bijna iets alledaagsch. Dit adres heeft met verkiezingen niets te makende sociaal democraten voeren hier hun actie los van de verkiezingen er is geen reden om tegen de verkiezingen adressen in te dienen, maar ook niet om dit na te laten, omdat de ver kiezingen in zicht zijn. Spreker houdt vol, dat wie zegt dat het iets met een verkiezingsmanoeuvre te maken had, een insinuatie uit zonder meer en ook, dat de heer Wilbrink er ni^t in geslaagd is om ook maar eenigszins aan te toonen, dat die beschuldiging eenigen grond van waarheid had. De heer Goslinga ziet met het oog op den tijd van het woord af. Het praeadvies van Burgemeester en Wethouders wordt aangenomen met 17 tegen 10 stemmen. Vóór stemmen: de heeren Coster, Meijnen, Zitman, van Tol, Reimeringer, Splinter, Goslinga, Tepe, Romijn, Eiker bout, van Es, Bergers, de Reede, van Rosmalen, Wilmer, van der Reijden en Wilbrink. Tegen stemmen: de heeren Schüller, Vallentgoed, Koole, Kooistra, mevrouw Braggaarde Does, de heeren van Stralen, Verweij, Groeneveld, Manders en van Eck. (De heer Wilbrink was inmiddels ter vergadering gekomen.) XXII. Praeadvies op de voorstellen-Manders, in zake be strijding van de werkloosheid en het verkrijgen van eigt n woningen door minder gesitueerden. (Zie Ing. St. No. 162). Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming, op voorstel van den Voorzitter besloten, dit punt tot een volgende vergadering aan te houden. XXIII. Beantwoording van de vragen van den heer Eiker bout, in verband met de voortdurende fluctuatie bij het politiecorps. De Voorzitter beantwoordt de vragen van den heer Eikerbout als volgt: 1. Is het Burgemeester en Wethouders bekend, dat er den laatsten tijd een voortdurende fluctuatie bij het Politiecorps plaats vindt Antwoord Het is aan het College bekend dat er in de laatste drie jaren verscheidene jongere agenten den politiedienst te Leiden verlaten om in andere Gemeenten in politiedienst te treden. In de meeste gevallen waren betere bezoldiging en betere vooruitzichten de drijfveer tot deze verwisseling van stand plaats. 2. Zijn Burgemeester en Wethouders niet van oordeel dat dit voor een groot deel te wijten is aan de minder goede rechtspositie van deze ambtenaren? Antwoird: Het College is van oordeel dat de salarisregeling te Leiden aanleiding geeft tot een zeker verloop van de jongere agenten. 3. Acht Uw College het niet in het belang van de Gemeente in het algemeen en van het Politiecorps in het bijzonder, dat onder dit Corps zoo min mogelijk vertrek naar andere Gemeenten plaats vindt? Antwoord: Het antwoord luidt bevestigend. 4. Is het niet wenschelijk dat, in afwachting van het uit te brengen rapport van de Commissie ad hoe, tot een voor- loopige herziening der salarissen wordt overgegaan en zijn Burgemeester en Wethouders bereid zoo nooclig hiervoor maatregelen te treffen? Antwoord: Het College is bereid om een herziening der salarissen van het politiepersoneel reeds thans in overweging te nemen en eventueel dienaangaande een voorstel aan den Raad te doen. De heer Elkerbout bedankt het College voor de beant woording der door hem gestelde vragen. De Voorzitter vraagt, of.een der leden thans nog iets in het belang van de gemeente in het midden heeft te brengen. Mevrouw Braggaarde Does herinnert den Raad er aan, dat de Voorzitter in een vorige vergadering op haar vraag, tegen welken datum de benoeming van de vrouwelijke gemeente veldwachter tegemoet gezien kon worden, heeft geantwoord, dat die benoeming reeds had plaats gehad. Dit kon spreekster niet bekend zijn, omdat aan die benoeming geen enkele rucht baarheid was gegeven, hoewel dit zeer gewenscht zou zijn geweest, aangezien gebleken was, dat er door een deel van den Raad belang in gesteld werd.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 16