MAANDAG
6 JULI 1931.
291
adres te bespreken met de vertegenwoordigers van de vak
centrales.
Daartegen zou van sprekers zijde absoluut geen bezwaar
worden aangevoerd.
De Wethouder zou later eventueel met voorstellen kunnen
komen, en zal, wil hij de woorden, die hij thans gesproken
heeft, waar maken, alleen deze gedragslijn kunnen volgen.
Er is aan deze zaak meer verbonden dan menig Raadslid
weten zal. Het eigenaardige is, dat de Christelijke Bestuurders-
bond als eisch stelt voor een eventueele samenwerking, dat
deze zaak buiten de publieke bespreking wordt gehouden. Men
zal, hun standpunt kennende, zeker wel begrijpen, dat spreker
en de zijnen niet op een dergelijke voorwaarde kunnen ingaan.
De heer Goslinga zegt, dat bedoeld wordtzoolang de zaak
bij het georganiseerd overleg aanhangig is.
De heer van Stralen betoogt, dat dit niet de bedoeling is.
De Leidsche Bestuurdersbond heeft wel degelijk voorgesteld
aan de andere vakcentrales om op dit terrein samen te werken.
De Christelijke Bestuurdersbond schreef echter:
»Gaarne zouden wij tot een samenwerking bereid'zijn om
de werkloozenzorg in het algemeen te verbeteren, doch wij
staan op het standpunt, dat de werkloozenzorg uit de publieke
behandeling moet worden gelicht."
Spreker en de zijnen zijn echter van meening, dat deze
belangrijke zaak in de openbare colleges moet worden be
sproken, althans moet besproken kunnen worden. Als de
voorwaarde wordt gesteld, dat dit zal worden nagelaten, ligt
het niet aan hen, dat de samenwerking niet tot stand komt.
Als de heer Eikerbout ingaat tegen hetgeen van sprekers
zijde bij de verdediging van het adres is gezegd, zal hij
daarmede wel rekening moeten houden.
De heer Eikerbout heeft betoogd, dat er een commissie was,
waarin deze zaak besproken moest worden en sprekfr heeft
beweerd, dat die commissie niet bestaat, maar er alleen
samenwerking is geweest voor de zaak, die toen aan de orde
is geweest, met de afhandeling waarvan de samenwerking
zou eindigen.
Wanneer volgens de andere vakcentrales er op het terrein
van de werkloosheidszorg nog meer te doen was geweest,
hadden zij voorstellen daartoe moeten doen en het is dus
een organisatie als den L.B.B., die op dit gebied jarenlang
met de S.D.A.P. heeft samengewerkt, niet kwalijk te nemen
als zij, daartoe aangezocht door de leidende instanties, dan
een adres over deze zaak bij den Raai indient.
Verschillende uitlatingen van den heer Wilbrink bewijzen,
dat men de sociaal-democraten altijd onjuist beoordeelt. Ook
diens opmerking over het aan de orde stellen hiervan vlak
vóór de verkiezingen was volmaakt onjuist. Wat voor kunst
was het geweest om, toen dat adres hier inkwam, op directe
behandeling aan te dringen? Dan had men or nog veelmeer
munt voor de verkiezingen uit kunnen slaan.
De heer Wilbrink vraagt of dit adres ook in Haarlem en
Amsterdam b.v. ingezonden is.
De heer van Stralen antwoordt daarop, dat ook in andere
plaatsen een dergelijk adres aan de orde is gesteld. Het is
dus volkomen onjuist, zooals de heer Wilbrink meent, dat
het alleen maar hier gebeurd is. Het verwijt van verkiezings
reclame moet hier dus absoluut wegvallen; men had dat er van
kunnen maken, maar in den Plaatselijken Raad van S.D.A.P. en
L.B.B. is uitdrukkelijk vastgesteld, het praeadvies van Burge
meester en Wethouders af te wachten en er vóór dien tijd
niet over te spreken. Ziedaar wat er overblijft van het verwijt
van politieke propaganda!
De heer Elkerbout zegt, in antwoord op de vraag van
den heer van Eek, waarom sprekers organisatie zelf dan
niets gedaan heeft, dat het begrijpelijk is, dat hij, die het
meest in de narigheid zit, het eerst schreeuwt; het ligt dus
voor de hand, dat een organisatie met veel werkloozen, als
gevolg van haar grooter ledental, eerder daartoe overgaat
dan de organisaties met minder leden.
Het is toch wel een beetje vreemd, dat een dergelijke vraag
als van den heer van Eek hier wordt gesteld. Het feit was
er reeds; men had direct een adres tot den Raad gericht.
Wanneer men dus werkelijk de gedachte had gehad om door
samenwerking de zaak bij de Commissie aanhangig te maken,
had het toch zeker op den weg van den L B. B. gelegen om
de vraag bij de Commissie aanhangig te maken, of men
bereid was met den L.B.B. dergelijke voorstellen bij het
College aanhangig te maken.
Men maakt niets ongedaan met een ander de vraag te
stellen: waarom hebt ge het niet gedaan. Ieder heeft het r< cht
dat denkbeeld te hebben, maar hij heeft ook rekening te
houden, met wat door den Raad is besloten.
De heer van Eek heeft gezegd, dat hij zich niet kon voor
stellen, dat deze commissie zou blijven bestaan, terwijl de
heer van Stralen het veel beter zou hebben gevonden, indien
Burgemeester en Wethouders hadden voorgesteld de zaak
naar die commissie te verwijzen. Dat was echter niet hetgeen
Burgemeester en Wethouders hadden te antwoorden.
De Raad heeft niet besloten, dat indien dergelijke zaken
hier aanhangig gemaakt zouden worden, zij naar de commissie
zouden worden verwezen. De Raad heeft besloten, dat wanneer
deze of gene vakcentrale voorstellen wenschte te doen, zij
zich met de andere vakcentrales in verbinding zou stellen
om ze gezamenlijk bij het College van Burgemeester en
Wethouders aanhangig te maken.
Het lag dus voor de hand, dat de S. D. A. P. en de L. B. B.
zich met de andere in verbinding zou stellen, wanneer zij
omtrent deze aangelegenheid voorstellen wilden doen.
Spreker kan niet zeggen, of deze samenwerking als momenteel
moest beschouwd worden. Hij heeft de besprekingen daar
over niet bijgewoond. Vaststaat echter, dat elke samen
werking momenteel is. Wanneer er vandaag den dag iets
nieuws aan de orde komt, tracht men elkaar te vinden om
iets tot stand te brengen. De heer van Stralen schijnt van
die samenwerking nog niet zeer veel notie te hebben. Wanneer
de eene organisatie zich met een verzoek tot de andere wendt,
ze.t zij ook niet: ik doe dat alleen, maar tracht men eerst
door algeheele samenwerking tot een vergelijk te komen, ten
einde op dat vergelijk als basis een voorstel samen te stellen.
Dat is in dit geval in het geheel niet geschied.
De heer van Stralen heeft gezegd, dat hij en de zijnen
zich niet een dergelijke wijze van samenwerken laten voor
schrijven, omdat zij altijd de stuwkracht uitoefenen. Men zal
echter rekening moeten houden met het besluit, dat de Raad
in dien geest heeft genomen.
Spreker stelt de vraag: waarom wilt gij dien weg niet
volgen? Zit er misschien wat achter, dat gij liever zelfstandig
naar voren treedt? Houd er dan rekening mede, dat die tijd
daartoe voorbij is en dat de moderne, de Christelijke en de
Katholieke vakbeweging op elkaar zijn aangewezen om als
er iets aanhangig gemaakt moet worden, dit gezamenlijk
moeten doen.
De heer van Stralen En elkaar in den steek laten
De heer Elkerbout gaat op deze insinuatie niet in, aan
gezien hem daarvan uit zijn beweging niets bekend is.
Waar de Raad het standpunt heeft ingenomen, dat de
vakcentrales erkend worden bij het georganiseerd overleg en
de vakcentrales daarop steeds weer terugkomen, zou spreker
zeggen: waar het ons is aangeboden, neem ik het met beide
handen aan en tracht ik iets in het belang van de arbeiders
te verkrijgen, want dit is de weg, dien wij in deze hebben
te volgen.
De heer van Stralen vraagt, wat de heer Elkerbout zich
wel verbeeldt.
De heer Elkerbout zegt, zich niets te verbeelden.
De heer van Stralen merkt op, dat de heer Elkerbout
spreekt, alsof hij zich wel iets verbeeldt.
De heer Elkerbout zegt, dat de heer van Stralen wel
degelijk heeft laten uitkomen, dat hij niet accoord ging met
de gedachte van den Christelijken Bestuurdersbond, om de
zaak buiten de publieke belangstelling te houdendat zat bij
hem juist het meest in den weg. Spreker heelt geen lust in
een repetitie van wat hij bij de begrooting in den breede
besproken heeft; sprekers standpunt te dien aanzien is bekend.
Waar er nu een kleine Commissie bestaat, waar men over
de belangen der werkloozen kan spreken, meent spreker, dat
men daar veel beter zaken kan doen en dat men daar elkaar
eerder vindt de praktijk bewijst dat dan in een Raad.
Waar door die kleine Commissie wel degelijk dingen bereikt
zijn, meent spreker, dat men daarmede veilig in zee kan gaan
en aldus opnieuw die zaken aan de orde kan stellen.
De heer Wilbrink is beschuldigd, een insinuatie aan het
adres van de S.D.A.P. te hebben geuit, die hij waar moet
maken, daar hij zich anders voor de gevolgen zal hebben te
wachten; welke die zullen zijn, kan spreker niet beoordeelen,
daar zij niet uitgesproken zijn. Spreker weet eigenlijk zelf
niet meer, of het een insinuatie was of niet, want men hoort
hier wonderlijke klanken. De heer van Eek heeft op harts
tochtelijken toon betoogd, dat de S.D.A.P. hier zoo uitstekend
op de hoogte is van den nood der werkloozen; de publieke
moraliteit en zedelijkheid kwamen er bij te pas, maar toen
spreker er op wees, dat het wel wat leek op een verkiezings
manoeuvre, hoorde men weer dat het niet gedaan was op
initiatief van L.B.B. en S.D.A.P. hier die waren niet over
tuigd, dat de nood zoo hoog was, maar op instigatie van