MAANDAG
6 JULI 1931.
287
De heer van Stralen vraagt, waar dit staat.
De heer Wilmer is bereid het aldus te tormuleeren: de
Raad heeft er zich voor uitgesproken, dat het gewenscht is,
dat de verschillende organisaties zich met elkaar verstaan
omtrent dergelijke verzoeken, die zij dan ter kennis van
Burgemeester en Wethouders brengen. Natuurlijk behoudt
iedere organisatie het recht het op zichzelf te doen, wanneer zij
in de onderlinge samenwerking en de bespreking met Burge
meester en Wethouders niet verkrijgt, wat zij meent, dat
verkregen moest worden.
Als gesproken wordt van de onbehoorlijkheid om voor te
stellen dit adres voor kennisgeving aan te nemen, dan schuilt
die onbehoorlijkheid niet bij het College van Burgemeester
en Wethouders of bij de meerderheid van den Raad, die
zich waarschijnlijk straks achter het College zal scharen,
maar bij adressanten.
De heer van Eck: Het wordt hoe langer hoe mooier!
De heer Wilmer zegt, dat hij van de personen, die volgens
den heer van Eck een derde deel der bevolking vertegen
woordigen, eischt, dat zij rekening zullen houden met den
Raad, die de geheele bevolking vertegenwoordigt. De Raad
heeft duidelijk als zijn wensch die natuurlijk geen wet
van Meden en Perzen is en ook geen wensch, waaraan in
geen enkel uitzonderingsgeval zou zijn te ontkomen te
kennen gegeven, dat in het algemeen de organisaties, die
de belangen der werkloozen willen behartigen, zich met elkaar
verstaan en dan gezamenlijk overleg plegen met Burgemeester
en Wethouders.
Alsof er in het geheel geen uitspraak van den Raad
bestaat, wenden deze twee organisaties zich nu met een
afzonderlijk verzoek tot den Raad. Wanneer men in dat
geval zegt, dat het van het College onbehoorlijk is, voor te
stellen dit verzoek voor kennisgeving aan te nemen, speculeert
men op de kortzichtigheid van het publiek.
Wie de zaken snel afgedaan wil hebben en de werkloozen
wil helpen, moet zich houden aan de uitspraak van den Raad,
m. a. w. zich vereenigen- met alle anderen, die zich het lot
der werkloozen hebben aangetrokken en zich in verbinding
stellen met Burgemeester en Wethouders. Wanneer men langs
dien weg niet de gewenschte oplossing verkrijgt, behoudt
ieder het recht zich tot den Raad te wenden en een andere
beslissing uit te lokken.
Het standpunt, dat het College en de meerderheid van den
Raad straks zullen innemen, kan men niet onbehoorlijk
noemen.
De heer Wilbrink wil iets zeggen naar aanleiding van de
rede van den heer van Eck, die door haar hartstochtelijkheid
moest goedmaken de waarde van het voorstel, dat den Raad
is voorgelegd. Voor het eerst is in den Raad gekomen een
voorstel van den Plaatselijken Raad.
De heer van Eck zegt, dat dit reeds lang geleden ook nog
eens is gebeurd.
De heer Wilbrink zegt, dat, als men niet beter wist, zou
gelooven dat die Plaatselijke Raad, een hoogdravend woord,
van buitengewone beteekenis was en alle kringen en groepen
der bevolking omvatte, maar de Raad weet gelukkig beter
en weet precies uit welken hoek de wind waait en dat die
feitelijk bestaat uit L. B. B. en S. D. A. P. Dat is het ver
guldsel, waarmede deze zaak omgeven is, hetgeen natuurlijk
op degenen, die met de zaken bekend zijn, niet den minsten
indruk maakt, maar in de gegeven omstandigheden natuurlijk
wel noodig was, want hoewel bij de begrooting de S. D. A. P.
er accoord mee ging, dat verschillende zaken, de werkloosheid
betreffende, door de vakcentrales met den Wethouder van
Sociale Zaken zouden worden besproken, heeft het op spreker den
indruk gemaakt, toen dit voorstel inkwam, dat voor de
S. D. A. P. in die samenwerking met de andere vakcentrales
niet voldoende propaganda stak.
De heer Schüller zegt, dat de heer Wilbrink die insinuatie
zal hebben waar te maken.
De heer Wilbrink zegt, dat dit geen insinuatie is de
heer Schüller is nogal gauw met dat woord want de feiten
spreken voor zich zelf. Wanneer dit voorstel niet als propaganda
bedoeld was, maar om werkelijk verbetering in het lot der
werkloozen te brengen, dan had men mogen verwachten dat
deze zaak besproken was met de andere vakcentrales en met
den Wethouder.
De heer van Stralen. Niet op voorschrift!
De heer Wilbrink zegt, dat de S. D. A. P. met groot vertoon
van woorden, zooals door den heer van Eck, eischt dat de
gemeenschap hier zal ingrijpen en zal doen wat S. D. A.P.
en L. B. B. eischen, doch deze onttrekken zich inzooverre aan
de gemeenschap, dat zij niet de minste samenwerking willen
met anderen, die hetzelfde doel beoogen; waar zij niet het
minste begrip toonen van gemeenschappelijk werk, omdat dit
niet ligt op den weg, dien zij wenschen te gaan, kan dat
beroep op geen enkel Raadslid, die niet tot de sociaal
democraten behoort, eenigen indruk maken. Volgens den heer
van Eck beschikt de Raad over de gemeenschap, maar dat
is toch in zeker opzicht beperkt, welke beperking ook wordt
gevoeld en aanvaard door de sociaal-democraten in gemeenten,
waar zij mede de verantwoordelijkheid in het gemeente
bestuur dragen; daar komt men niet met deze voorstellen.
Maar die verantwoordelijkheid kennen de sociaal-democraten
hier niet" en zij willen de overige leden ook dien weg op
dringen, om geen rekening te houden met de belangen van
hen, die ook tot de gemeenschap behooren, maar wier belangen
de S. D. A. P. niet wil behartigen.
De heer van Eck heeft er zich over beklaagd, dat dit geen
ernstige opvatting van een ernstige zaak is, maar in dit
opzicht wenschen spreker en de zijnen voor den heer van
Eck niet onder te doen.
Het gaat bij spreker en de zijnen niet om het gebruiken
van groote woorden, maar om het verrichten van daden.
In sprekers kringen wenscht men persoonlijk door middel
van de organisaties te helpen. Aangezien de S. D. A. P. het
als een taak van de gemeenschap beschouwt, zal zij met het
verrichten van die persoonlijke daad niet ver komen.
Natuurlijk kan er in de kringen van de S. D. A. P. zeer
veel gebeuren, waarvan men daarbuiten niets verneemt, maar
spreker heeft nog nooit gehoord, dat de S. D. A.P. als zoo
danig aan armenzorg deed.
Spreker zou kunnen constateeren, dat de partij van de arme
luyden wel het kapitaal heeft voor vuurwerk, maar niet voor
kleeding. Spreker acht het in het geheel niet bezwaarlijk dit
hier uit te spreken.
De S. D. A. P. heeft meermalen uitgesproken, dat het afsteken
van vuurwerk dient om de massa even rustig te houden.
Heeft de S. D. A. P. in den verkiezingsstrijd iets anders ge
daan dan de massa met het vuurwerk even blij maken?
De Voorzitter roept den heer Schüller, die telkens inter
rumpeert, tot de orde.
De heer Schüller zegt, dat hij zijn klasse niet laat be-
leedigen. Als de Voorzitter dat toelaat, zal hij er tegen op
komen. Spreker heeft wat dit betreft niets van den Voor
zitter te verwachten.
En niet spreker moet de Voorzitter tot de orde roepen,
maar den heer Wilbrink, die verstoort de orde.
De Voorzitter ontneemt den heer Schüller het woord.
De heer Wilbrink zegt niet te weten, tot welke klasse de
heer Schüller behoort. Spreker heelt niet de bedoeling een
enkele klasse van de maatschappij te beleedigen, aangezien
hij alle klasstn van de maatschappij van gelijke waarde acht.
Spreker heeft alleen iets gezegd van de S. D. A.P., die het
vuurwerk afsteekt en spreekt van het arme proletariaat.
De heer van Eck vraagt, wat het vuurwerk met de werk
loosheid heeft te maken en of dit een methode is om een
zaak te behandelen.
De Voorzitter verzoekt den heer Wilbrink, niet op inter
rupties in te gaan en ook geen interrupties uit te lokken.
De heer Wilbrink wil niet zeggen, dat het vuurwerk direct
iets met de werkloosheid heeft te maken, maar wanneer men
de werkloozen direct wil te hulp komen, moet men zijn geld
niet aan vuurwerk besteden. Alvorens dat te doen, zou spreker
liever een armen werklooze helpen. Dezelfde menschen, die in
het groot hun geld besteden aan vuurwerk, doen thans een
hartstochtelijk beroep op den Raad en laten het voorkomen,
alsof de Raad te kort schiet in moraliteit en geen zedelijke
verantwoordelijkheid kent voor zijn taak.
De heer van Eck merkt op, dit niet gezegd te hebben.
De heer Wilbrink zegt, dat de heer van Eck heelt gesproken
van de «zedelijke moraliteit".
Volgens den heer van Eck moesten spreker en de zijnen de
zedelijke moraliteit betrachten; daarvoor behoeft de heer
van Eck spreker niet op te roepen; daarvan is spreker zich
beter bewust dan de heer van Ecklaat de heer van Eck
maar voor zich zelf verantwoording afleggen en laat hij, in
verband met dat vuurwerk, dan niet zeggen, dat het moet
komen uit de zakken van menschen, die het zelf niet kunnen