268
MAANDAG 8 JUNI 1931.
Dit laatste argument weegt zoo zwaar, dat spreker verwacht
had, dat het College gezegd zou hebbennu de heer Dudok het
heelemaal omkeert, vragen wij ook nog eens een paar andere
architecten; misschien zijn er daarbij, die zich beter aanpassen
kunnen dan de heer Dudok. Bovendien, wanneer, overeen
komstig het voorstel-Wilmer, tot meervoudige opdracht be
sloten wordt, dan behoeft het plan-Dudok, dit zegt spreker
nadrukkelijk, dat wil hij beslist niet, niet weggelegd te worden;
dat plan blijft bestaan, om later beoordeeld te worden met de
andere plannen. De heer Dudok zelf is ook niet tegen het
alsnog vragen van enkele andere architecten. In de vergadering
van de Commissie van Fabricage van 13 November 1929 heeft
spreker gevraagd of de Raad, wanneer het plan-Dudok niet
bevredigde, dan nog een ander architect kon vragen; daarop
antwoordde de heer Dudok, dat hij het zeker niet prettig zou
vinden, maar dat de Raad dit toch kan doen en dat de Raad
daarna toch kan teruggrijpen op zijn plan; de heer Dudok
zeide ook dan verplicht te zijn zijn plan uit te voeren.
Het is dus geen enkel bezwaar voor den heer Dudok, nog
enkelen architecten te vragen een nieuw plan te maken.
De heer Schüller wilde vastgelegd zien, dat de Raad ook
niet moreel verplicht was het plan-Dudok uit te voeren. De
heer Dudok heeft dit in de besprekingen volkomen erkend.
Er bestaat dus ten aanzien van den heer Dudok geen enkel
bezwaar een ander plan uit te voeren.
Spreker wenscht thans iets te zeggen over den toren.
De Voorzitter vraagt zich af, of de heer Parmentier daar
door niet te veel vervalt in de bespreking van détails, welke
eigenlijk met het voorstel, dat thans aan de orde is, niets te
maken hebben. Het gaat nu om de bepaling van de plaats
en het verleenen van een crediet van ƒ3.000.
De heer Parmentier zegt, dat hij zal trachten zoo zakelijk
mogelijk te zijn, maar zou toch gaarne iets van den toren
willen zeggen.
De heer Dudok zegt in de toelichting van zijn ontwerp
(bl. 8):
»Van groote beteekenis is daarbij, dat men van geen enkel
standpunt het oude en het nieuwe bouwwerk gelijktijdig kan
overzien."
Wanneer de oude gevel echter hersteld zal zijn, zal men,
staande in de Breestraat, den toren van het ontwerp-Dudok
boven den ouden gevel zien uitsteken. Spreker vraagt zich
af, of dit eerlijk is in de bouwkunst en of het niet noodig
was geweest een teekening te geven, waarop de toren boven
den ouden gevel uitstak.
Wanneer spreker dit in verband brengt met de wijze,
waarop de opdracht is verstrekt, begrijpt hij wel, waarom de
heer Dudok heeft nagelaten een dergelijke teekening te
geven.
Er zijn deskundigen die beweren, dat de vroegere toren bij
den ouden gevel behoort en er weer bij gemaakt moet en
kan worden. Spreker brengt den heer J. J. Gerstel, te Rotter
dam, hulde voor de inlichtingen, welke hij daaromtrent heelt
verstrekt.
De wensch om het oude gebouw, althans wat den gevel
betreft, in den vroegeren toestand te herstellen, werd ook
gekoesterd door wijlen Mr. J. C. Overvoorde, den vroegeren
bekwamen archivaris van Leiden, die een diepgaande studie
van het stadhuisvraagstuk had gemaakt. In de rede, die hij
voor de vereeniging »Oud Leiden" hield, stelde hij op den
voorgrond, dat het raadhuis moet voldoen aan alle practische
eischen van den dienst, en op uitbreiding van de gemeente
gerekend behoort te worden. Derhalve moet over een groot
terrein beschikt kunnen worden en dit achtte Mr. Over
voorde aanwezig ter plaatse waar het vroegere stadhuis met
de indertijd daarbij getrokken en te trekken perceelen, gelegen
tusschen Breestraat en Vischmarkt, ligt.
Wat de architectuur van het te bouwen monument betreft,
raadde hij voorzichtigheid aan bij de keuze van een bouw
meester, daar geen namaak antieke gevel, doch evenmin een
ultra-moderne hier mag vertoond worden. Volgens Mr. Over
voorde zal een goed architect een middenweg vinden, die
zoo de voorgevel behouden blijft, daarbij een achtergevel
ontwerpt van eigen karakter, maar toch een harmonisch
geheel vormend met de verdere gedeelten van het raadhuis
en den toren. »Ik verwijs u," zei hij, »naar de resultaten,
bereikt bij het stadhuis te Middelburg, die te Delft, Gouda,
Haarlem, Gent, de Fransche kasteelen met deels Gothische,
deels Renaissance gevels en een groot aantal kerken in ons
land en in het buitenland, die duidelijk in de onderdeelen
het cachet vertoonen van den tijd der verschillende ver
grootingen en toch een harmonisch geheel vormen
»Het begrip van een harmonisch geheel mag niet verwaar
loosd worden, omdat voor- en achtergevel verbonden worden
door den Raadhuistoren. Deze is onmisbaar in het Leidsche
stadsbeeld, waar de middeleeuwsche hooge kerktorens ont
breken."
Van den heer Dudok is niet te verwachten, dat hij den
toren zou willen herbouwen, maar spreker acht dit toch nood
zakelijk en hij is verheugd, dat hij althans door het werk van
den heer Gerstel te weten is gekomen, dat dit zeer goed
mogelijk is. Wanneer er straks een commissie komt, zou
spreker ook gaarne daarover advies hebben, wat nu natuur
lijk niet mogelijk is; nu gaat het alleen over het plan-Dudok
zonder meer.
Ook in den Haag is besloten het stadhuisvraagstuk op te
lossen door een meervoudige, en niet een enkelvoudige,
opdracht.
Spreker wijst verder op de tallooze ingezonden stukken in
de dagbladenmen kan inderdaad zeggen, dat de burgerij
zich in de pers geuit heeft; dat zegt zeer veel. Spreker wil
echter volstaan met te wijzen op de twee adressen, met totaal
280 onderteekenaars, tegen het plan-Dudok, terwijl daartegen
over staat één adres met slechts 22 onderteekenaars vóór
dat plan. Van die 280 onderteekenaars noemt spreker de
volgende deskundigen, geen leeken hoewel spreker voor
zijn oordeel als leek ook nog plaats wil zien ingeruimd
dr. Arnhardt, Directeur van Bouw- en Woningtoezicht te
Amsterdam, dr. H. E. van Gelder, Directeur van den Dienst
van Kunsten en Wetenschappen, den Haag, Kasper Niehaus,
kunstcriticus, te Amsterdam, Henri Polak, F. Schmidt Degener,
Directeur Rijksmuseum, Amsterdam, Cornelis Veth, kunst
criticus, te Voorburg, allemaal namen, die wel iets te zeggen
hebben. Spreker is het geheel met Cornelis Veth eens, die
gezegd heeft: dat de heer Dudok, gezien wie hij is, deze op
dracht niet had moeten aanvaardenmen had verwacht, dat
de heer Dudok zich zou aanpassen aan de omgeving, maar
hij keert het juist om.
Spreker wijst ook nog op het resultaat van het referendum,
door het Leidsch Dagblad gehouden; spreker acht dit van
groot belang; hij had dit resultaat niet verwacht, maar het
is inderdaad overweldigend, want wanneer de Leidsche Courant
en de Nieuwe Leidsche Courant oök een dergelijk referendum
hadden gehouden, dan was men tot een fabelachtig aantal
stemmen tegen het plan-Dudok gekomen. Nu zal men zeggen
wat geeft dat nu; wat moeten de leeken-menschen daarvan
nu zeggen? Maar dan wijst spreker er op, dat de bedoeling
was, dat kenbaar zouden worden de critiek, de meening der
burgerij; die zijn hierdoor inderdaad tot uiting gekomen en
spreker is verheugd dat het Leidsch Dagblad dit referendum
heeft gehouden.
Spreker heeft dus als argument voor een meervoudige op
dracht nu aangevoerd ten eerste het feit, dat de heer Dudok
ook in Leiden had behooren mede te werken in de meer
voudige opdracht, en 2e de omgekeerde uitkomst van de ver
wachtingen, die het College den Raad voorgespiegeld heeft;
nu doet spreker een ernstig beroep op het College, zoowel
op den Voorzitter als ook in het bijzonder op den Wethouder
van Fabricage, met wien spreker deze zaak wel eens besproken
heeft, om öf het voorstel-Wilmer over te nemen, of het in
praeadvies te nemen.
De heer Bosman zegt, dat hij met eenige bevreemding het
voorstel van den heer Wilmer c.s. heeft ontvangen, omdat
hij veronderstelt, dat het niet toevallig was, dat deze drie
leden die het hebben onderteekend, juist de leiders van de
drie rechtsche groepen in den Raad zijn. Dit was voor spreker
een teeken, dat zij dit vraagstuk in hun partij hebben besproken
en nu niet alleen hun persoonlijke meening te kennen geven,
maar ook hun leden daarbij achter zich hebben staan.
Spreker betreurt dit, omdat zoodoende van het stadhuis
vraagstuk een partijzaak wordt gemaakt. Spreker moet dus
aannemen, dat indien deze drie leden dit voorstel doen, zij
hun geheele partij achter zich hebben.
De heer Splinter: Mij niet.
De heer Bosman begrijpt dan niet best, dat juist de drie
partijleiders dit voorstel onderteekend hebben. Als er meer
zijn, die niet met de partij-leiders meegaan, zou sprekers
vrees ongegrond zijn, doch indien zij het in hun partij hebben
besproken en hun geheele partij daarbij meekrijgen, hebben
zij het vraagstuk wel min of meer tot een partijzaak gemaakt.
Er is dan geen sprake meer van de meeuing der individueele
leden.
Spreker meent ook, dat het indienen van dit voorstel een
groote onbeleefdheid is tegenover Burgemeester en Wethouders.
De indieners van het voorstel nemen daardoor feitelijk de
leiding uit handen van Burgemeester en Wethouders, aan
wie de leiding behoort te blijven. Aangezien drie Wethouders
behooren tot de fracties, waarvan de onderteekenaren de leiders
zijn, vindt spreker die houding tegenover het College haast
onbegrijpelijk.
Wat het eerste punt van het voorstel betreft: spreker acht
dit overbodig, met het oog op punt twee, waarbij immers
een commissie wordt voorgesteld die de vrijheid zal krijgen