GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 71 [NeKKOHEN «TCKKES. N°. 129. Leiden, 12 Mei 1931. In de Memorie van Antwoord op het Sectieverslag betref fende de begrooting 1931 gaven wij eene uiteenzetting van den gang van zaken ten opzichte van het stadhuisvraagstuk sedert Uw besluit van 16 December 1929, bij welk besluit overeenkomstig ons voorstel van 18 November 1929 (Ingek. Stukken No. 205) aan architect W. M. Dudok opdracht werd verleend tot het ontwerpen van twee plannen voor den bouw van een nieuw Raadhuis en wel één met en één zonder behoud van den ouden gevel, echter in dien zin aan gevuld, dat den heer Dudok tevens werd opgedragen, voor het maken van het plan zonder behoud van den ouden gevel een nadere aanwijzing van het bouwterrein door Uwen Raad af te wachten, doch inmiddels U zoo spoedig mogelijk met betrekking tot die aanwijzing van advies te dienen. Wij wezen er toen op, dat wij dit advies van den heer Dudok op 27 Juni 1930 aan U overlegden, onder mede- deeling, dat het plan met behoud van den ouden gevel inmiddels nagenoeg gereed was gekomen en binnen zeer korten tijd te Uwer kermis kon worden gebracht. Onder die omstandigheden, zoo schreven wij verder, leek het ons ge- wenscht, dat Uwe Vergadering, alvorens een besluit te nemen omtrent de aanwijzing van het terrein voor het plan zonder behoud van den ouden gevel, het plan met behoud van dien gevel in oogenschouw nam en onderwierpen wij dit denkbeeld derhalve aan Uw oordeel. Uwe Verga dering bleek van eenzelfde gevoelen te zijn, want op voorstel van de heeren Wilmer, Wilbrink en van Es werd op 7 Juli d. a. v. met 21 tegen 12 stemmen besloten het voorstel in zake de aanwijzing van het terrein voor den bouw van een nieiw Raadhuis, zonder behoud van den ouden gevel, aan te houden en te behandelen, nadat bij Uwen Raad was ingediend het plan voor den bouw van een nieuw Raadhuis, met behoud van den ouden gevel. In verband met deze beslissing werd laatstgenoemd plan in Augustus 1930 inge diend en publiek gemaakt. Tenslotte deden wij U in de Memorie van Antwoord de toezegging, dat, nu, behalve Uwe Vergadering, ook een ieder in de gelegenheid was geweest van het plan kennis te nemen, het vraagstuk zoo spoedig mogelijk weder bij U ter tafel zou worden gebracht. Tot ons leedwezen was het ons tot nog toe niet mogelijk aan die toezegging gevolg te geven. De redenen hiervan zullen uit het onderstaande voldoende blijken. Na kennisneming van de onderscheidene oordeelvellingen in de vakbladen en in de pers en van de uitingen, voor komende in de verschillende bij U ingekomen en in de Leeskamer ter visie liggende adressen van voor- en tegen standers van het planDudok en in het midden latende, in hoeverre zij, die hun oordeel uitspraken zich daartoe in staat hebben gesteld door nauwkeurige bezichtiging vau de teekeningen, zooals die in het museum „de Lakenhal" ge- ruimen tijd kosteloos zijn tentoongesteld, leek het ons Col lege, nadat ook onzerzijds het plan een en andermaal was bestudeerd en het vraagstuk ampel was overwogen, niet gewenscht eene beslissing van Uwe Vergadering uit te lokken, zonder alsnog het oordeel van eene commissie van eenige onpartijdige deskundigen te kennen over het plan op zichzelf, alsook in het bijzonder wat betreft zijne aanpassing aan de omgeving en dat oordeel aan U over te leggen. Alvorens aan dit denkbeeld uitvoering te geven, wonnen wij daaromtrent het gevoelen in van de Commissie van Fabricage. Blijkens haar rapport van 19 December 1930 was zij verre van eenstemmig. Niet minder dan vier mee ningen werden door de, behalve den Voorzitter, uit vier leden bestaande Commissie tot uiting gebracht. Eén lid kon zich met ons denkbeeld vereenigen, al behield hij zich, gelijk o. i. vanzelf sprekend is, zijne volle vrijheid voor met betrekking tot het plan-Dudok, hoe ook het uit te brengen deskundigen-advies mocht luiden. Een tweede lid achtte thans het oogenblik gekomen, om ons College in overweging te geven Uwe Vergadering voor te stellen een Stadhuiscommissie, bestaande uit raadsleden (c.q. de leden van de Commissie van Fabricage) en deskun digen, in het leven te roepen, teneinde te adviseeren over het vraagstuk van den Stadhuisbouw in zijn vollen omvang, waarbij dan ook de vraag betreffende den gevel aan de Vischmarkt volgens het plan-Dudok in verband met de omgeving zou zijn te onderzoeken. Een derde lid, ofschoon in dit stadium der zaak het meeste voor de instelling van een Stadhuiscommissie, als gewenscht door zijn collega sub twee, gevoelende, wilde dit voorstel echter eenigszins anders formuleeren, teneinde een weg tot overeenstemming met ons College in deze te vinden. Hij wilde er zich daarom mede vereenigen, dat aan een commissie van deskundigen advies werd gevraagd over den gevel aan de Vischmarkt volgens het plan-Dudok in ver band met de omgeving, evenwel met dien verstande, dat de mogelijkheid niet werd uitgesloten, dat deze commissie van deskundigen ook geraadpleegd werd in de verdere vraag stukken, den Stadhuisbouw te Leiden betreffende, dat de Commissie van Fabricage met de deskundigen tevoren overleg zou kunnen plegen en dat de Raad in de gelegen heid zou worden gesteld zich tevoren over de raadpleging van de Commissie van deskundigen uit te spreken. Het vierde lid tenslotte was van oordeel, dat nu in de eerste plaats aan het raadsbesluit van 16 December 1929 verdere uitvoering moest worden gegeven, en wel in dier voege, dat nu zoo spoedig mogelijk een terrein moest wor den aangewezen voor het maken van een plan voor den bouw van een Stadhuis zonder behoud van den ouden gevel en een zoodanig tweede plan moest worden gemaakt, opdat de Raad in elk geval de keus had tusschen twee ontwerpen. Na kennisneming van deze onderling afwijkende meeningen was voor ons College het oogenblik aangebroken den knoop door te hakken en besloten wij in onze vergadering van 30 December 1930 ons zooeven vermelde denkbeeld te volgen en eenige onpartijdige deskundigen te vragen, of zij bereid waren in een commissie als door ons gewenscht zitting te nemen. De heer Dr. Ir. G. W. van Heukelom, Hoofdingenieur bij de Nederlandsche Spoorwegen te Utrecht, kon tot zijn leed wezen om gezondheidsredenen aan onze uitnoodiging geen gevolg geven, terwijl de overige uitgenoodigde heeren, Ir. G. C. Bremer, Rijksbouwmeester te 's-Gravenhage, Jos. Th. J. Cuypers, architect te Amsterdam, Ir. A. R. Hulshof, gemeente-architect te Amsterdam, Ir. J. de Bie Leuveling Tjeenk, Voorzitter van den Bond van Nederlandsche Archi tecten te Amsterdam en Ir. W. G. Witteveen, stads-archi tect te Rotterdam, alvorens de opdracht definitief te aan vaarden, prijs bleken te stellen op eene bespreking met ons College over de juiste begrenzing van de opdracht. Op 2 Februari 1931 had deze bespreking plaats, als gevolg waarvan wij nog bij schrijven van dien zelfden datum aan de genoemde 5 deskundigen berichtten, dat er bij ons College geen bezwaar bestond de opdracht alsnog in dien zin uit te breiden, dat ook de keuze van een terrein voor den bouw van het nieuwe Raadhuis daarin werd betrokken. Nadrukkelijk stipuleerden wij echter tijdens de besprekin gen, dat het ons College vrijstond incidenteel alle beslissin gen te nemen, die ons noodig voorkwamen. Bij de samen stelling van de commissie was er trouwens ook geen rekening mede gehouden, dat zij ook over de terreinkeuze advies zou uitbrengen. 14 Februari d a.v. bereikte ons het bericht der deskundi gen, dat zij alsnu gaarne bereid waren de opdracht te aan vaarden, in antwoord op welke bereidverklaring wij de deskundigen bij schrijven van 18 Februari 1931 er mede in kennis stelden, dat het in verband met de instelling van de commissie vereischte krediet, behalve de onkosten ƒ3000.— bedragende 500.voor elk der leden en 500.voor den door de Commissie gewenschten deskundigen secretaris) bij Uwe Vergadering zou worden aangevraagd. Inmiddels was door Uwe medeleden, de heeren Schiiller, Groeneveld en van Eek, een voorstel ingediend, om een terrein, gelegen aan de Lammermarkt en op de bij het voorstel gevoegde kaart nader aangegeven, aan te wijzen als bouwterrein voor het door den heer Dudok ingevolge raadsbesluit vau 18 November 1929 te ontwerpen tweede plan voor den bouw van een nieuw Raadhuis (het plan zonder behoud van den ouden gevel). In Uwe Vergadering van 22 December 1930 werd dit voorstel in handen van ons College gesteld ten fine van praeadvies, teneinde het te behandelen tegelijk met de aangehouden voorstellen van ons College ter zake. Zooals uit het zich in de Leeskamer bevindend dossier blijkt, is over het voorstel van de heeren Schüller c.s. aller eerst de meening gevraagd van den Directeur van Gemeente werken, terwijl wij na ontvangst van diens rapport den heer Dudok, die ingevolge Uw besluit van 16 December 1929 over de aanwijzing van een terrein voor het tweede plan reeds zijn advies uitbracht, verzochten ook over het voorstel van de heeren Schüller c.s. zijn licht te doen schijnen. Vervolgens werden de stukken gesteld in handen van de Commissie van Fabricage. De Directeur van Gemeentewerken achtte blijkens zijn rapport van 3 Februari 193L het voorstel in de eerste plaats met het oog op de stedebouwkundige eischen, waaraan ook naar het oordeel van de voorstellers zelf bij het vraagstuk van den stadhuisbouw, vooral aandacht moet worden ge schonken, verwerpelijk. Behalve op een tweetal belangrijke bezwaren, verbonden aan de traceering van de hoofdver-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 3