MAANDAG 30 MAART 1931.
219
zal het eindbedrag van het voorstel der minderheid nog niet
reiken aan het eindcijfer van het meerderheidsvoorstel.
Met de onvoorziene uitgaven is in het voorstel der minderheid
wel rekening gehouden.
Indien alle onvoorziene en ongunstige omstandigheden
zouden samenwerken, zou het eindbedrag van de jaarlijksche
uitgaven volgens het voorstel der minderheid 700.uitgaan
boven het eindcijfer van het voorstel der meerderheid.
Verschillende sprekers hebben in verband met de finan-
cieele gevolgen van het voorstel der minderheid de aandacht
gevestigd op het Utrechtsche voorbeeld. Dit is echter een
zeer onzuiver voorbeeld. In Utrecht had men ten aanzien
van de bewaarscholen op te grooten voet geleefd en uitgaven
gedaan, welke volstrekt niet te handhaven waren. De opzet
van het minderheidsvoorstel is geweest het bewaarschool-
onderwijs op zulk een leest te schoeien, dat voor een dergelijke
débacle geen vrees behoefde te bestaan.
Volgens den heer Goslinga zal, wanneer zoowel openbare
als bijzondere scholen uit de overheidskas betaald worden,
dat mooie particuliere initiatief vervallen, waarop men zich
nu nog kan verheugen; dan zal uit eigen middelen niets meer
gedaan worden om de scholen nog wat te versterken of de
inrichting nog wat te verbeteren. De voorbeelden, die hier
bij de lagere scholen voor het grijpen liggen, weerspreken
die bewering; voor verschillende openbare lagere scholen hier,
die met name te noemen zijn, hebben de ouders uit eigen
middelen een projectielantaarn, een piano of iets dergelijks
aangeschaft. Dat particulier initiatief wordt er dus niet door
gedood; er blijft altijd nog gelegenheid voor de ouders om
nog voor eigen rekening iets te doen.
De heer Meijnen heeft zich min of meer gestuit aan sprekers
uitdrukking, dat hier zou worden ingevoerd een gelijkstelling
bij benadering, dus geen volmaakte gelijkstelling, in elk
opzicht. Spreker geeft dit toe en neemt het ook niet terug,
maar men moet van spreker ook niet het onmogelijke ver
langen; zelfs de Rijkswetgever is na zooveel moeite er niet
in geslaagd de gelijkstelling tot op den laatsten cent consequent
en precies door te voeren. Zoo is het b.v. voor de bijzondere
scholen een nadeel, dat zij volgens de Lageronderwijswet
verplicht zijn, ter voorkoming van misbruik, een waarborgsom
te storten bij den bouw van een nieuwe bijzondere school.
Hoewel dit niet geheel in overeenstemming is met de gelijk
stellingsgedachte, heeft spreker de door hem voorgestelde
regeling toch zuiver gebaseerd op de bij het lager onderwijs
bestaande regeling.
De heer Meijnen heeft nog eenige vragen gesteld, die z.i.
spreker niet of niet volledig had beantwoord. Het is best
mogelijk dat spreker niet alle gestelde vragen en gemaakte
opmerkingen nauwkeurig heeft ontleed, maar hij heeft in het
algemeen er op gewezen, dat de meeste door den heer Meijnen
gemaakte bezwaren even goed aangevoerd hadden kunnen
worden tegen het meerderheidsvoorstel, hetgeen de heer
Meijnen gedeeltelijk heeft toegegeven, dan wel tegen de thans
voor de subsidieering der bijzondere scholen geldende ver
ordening; dit laatste geldt meer speciaal de opmerking van
den heer Meijnen, dat in het minderheidsvoorstel aan het
bijzonder onderwijs te weinig leerkrachten zullen worden
toegekend. Spreker heeft echter niet bedoeld of gezegd, de
heer Meijnen schijnt spreker in dit opzicht verkeerd begrepen
te hebben, dat het minderheidsvoorstel meer leerkrachten zou
toekennen aan het bijzonder onderwijs dan dat der meer
derheid, maar wel, dat het minderheidsvoorstel aanmerkelijk
gunstiger is, wat betreft het toekennen van leerkrachten aan
het bijzonder onderwijs dan de op het oogenblik geldende
regeling voor de subsidieering der bijzondere scholen.
De heer Meijnen: Niet in de practijk!
De heer Tepe: Ook in de practijk! Spreker heeft de cijfers
genoemd, die dat bewijzen en er op gewezen, dat volgens het
minderheidsvoorstel 1 hoofd en 2 gediplomeerde leerkrachten
vergoed worden bij 159169 leerlingen en bij een leerlingen
aantal 170 tot 190: 1 hoofd en 3 gediplomeerde leerkrachten,
terwijl volgens de geldende regeling de bijzondere scholen bij
een leerlingenaantal van 151 tot 200 aanspraak kunnen maken
op 1 hoofd en 1 gediplomeerde leerkracht.
De heer Meijnen merkt op, dat de bijzondere scholen per
50 leerlingen een gediplomeerde leerkracht krijgen.
De heer Tepe zegt zich inderdaad op dit punt te vergissen.
Intusschen heeft spreker reeds den vorigen keer gezegd, dat
wanneer men bezwaar maakt tegen de thans voorgestelde
vergoeding, men reeds lang bezwaar had moeten maken tegen
de regeling van de bestaande verordening, die waarborgen
schiep voor goed onderwijs.
Wat het schoolgeld betreft: volgens de bestaande verordening,
welke op dit punt niet wordt gewijzigd, wordt voor kinderen
van minvermogenden de helft van het bedrag en voor kinderen
van onvermogenden in het geheel geen schoolgeld geheven.
Spreker komt thans tot het zwaartepunt van de geopperde
bezwaren, n.l. de opmerkingen van den heer Wilbrink. Deze
heeft voorgesteld het eerste punt van het voorstel der minderheid
gesplitst in driëen in stemming te brengen.
Wat de vertiooging van de leeftijdsgrens betreft, gaat
spreker thans niet meer in op de vraag, waarom die ver
hooging door hem is voorgesteld. Spreker gelooft dit voldoende
te hebben toegelicht.
In de toelichting van haar voorstel heeft de minderheid
reeds gezegd, dat het als een geheel zal moeten worden ge
accepteerd, aangezien anders de minderheid het geheele voorstel
niet voor haar rekening kan nemen, althans spreker kan
dat niet.
ZoudeRaaddepuntenvanhetminderheidsvoorstelaan vaarden,
maar beslissen, dat de leeftijdsgrens niet zal worden verhoogd, dan
zou dit beteekenen het ondersteboven werpen van de becijfering
van het minderheidsvoorstel. Spreker wenscht geen verantwoor
delijkheid te dragen voor de financieele gevolgen van dat besluit.
Juist op grond van de financieele gevolgen heeft spreker de ver
hooging van de leeftijdsgrens voorgesteld.
Spreker heeft geen bezwaar tegen het gesplitst in stemming
brengen van het eerste punt, maar legt er den nadruk op, dat de
uitneming van het voorstel omtrent de leeftijdsgrens financieele
consequenties kan hebben, waarvoor spreker niet de verantwoor
delijkheid wenscht te dragen, ook al zouden de overige punten van
het voorstel der minderheid worden aangenomen.
Met de gedachte van het eerste amendement van den heer
Wilbrink kan spreker zich wel vereenigen, zoodat wanneer
straks de gemiddelde kosten per leerling van het openbaar
onderwijs meer of minder mochten blijken dan nu becijferd
is in het minderheidsvoorstel, ook de uitkeering aan de
bijzondere scholen naar gelang daarvan gewijzigd zal worden.
Zooals het thans luidt, is dit amendement echter niet te
accepteeren; de berekening van die 50.— is niet gebaseerd
op den toestand van het oogenblik, maar op dien, zooals hij
zal zijn, wanneer het minderheidsvoorstel werkelijkheid zal
zijn geworden; dit cijfer wordt na een samengestelde bereke
ning verkregen door de kosten te nemen van het openbaar
onderwijs op het oogenblik en van de 3, eventueel 4 nieuw
te stichten openbare bewaarscholen. Spreker heeft dus bezwaar
tegen den termijn van twee jaar, omdat daarin eigenlijk zou
liggen opgesloten de noodzakelijkheid om binnen die twee
jaren het geheele minderheidsvoorstel tot uitvoering te brengen,
wat volgens spreker te ver gaat en zou zijn een vooruitloopen
op de omstandigheden, waarvan afhangt de beslissing, waar
en wanneer openbare bewaarscholen gesticht zullen worden.
Spreker heeft er echter geen bezwaar tegen om desnoods zelf
in het minderheidsvoorstel een amendement in te lasschen,
waardoor het subsidie van ƒ50.zal verhoogd of verlaagd
worden, naar gelang de kosten bij het openbaar onderwijs
zullen blijken te zijn. Wanneer het minderheidsvoorstel is
verwezenlijkt en geheel uitgevoerd, en dus als basis kan
dienen, gaat spreker accoord met de gedachte van den heer
Wilbrink, maar dan staat men ook op het zuivere standpunt,
dat de kosten ook zijn berekend, zooals in het minderheids
voorstel becijferd.
Ook met het tweede amendement van den heer Wilbrink
kan spreker zich wel vereenigen, mits men natuurlijk vast
houdt aan den zoowel door minderheid als meerderheid ge
stelden eisch, dat geen scholen gebouwd zullen worden voor
minder dan 72 leerlingendan heeft spreker daar geen bezwaar
tegen. Wanneer men er echter onder zou verstaau, dat ook
aan de kleinst denkbare school bouwsubsidie verleend zal
worden, dan geeft men het principe prijs, dat men juist
in deze voorstellen heeft willen leggen, n.l. dat gewaakt
moet worden tegen al te kleine scholen.
De heer Goslinga zegt, dat de heer Romijn zegt, geen steun
te willen geven aan de zendingsinstituten, die de christelijke
bewaarscholen zijn; wanneer christelijke bewaarscholen ook
worden bezocht door kinderen van andersdenkenden is dit niet
onmogelijk. Dit is eigenlijk een critiek op de voortvarendheid
en den ijver van die zijde betoond en dan biedt het meerder
heidsvoorstel de gelegenheid aan iedere andere richting dezelfde
voort varendheid en hetzelfde initiatief te toonen. De heer Romijn
schudt nu wel van neen, maar het is inderdaad waar.
Men leeft in Nederland in een vrij land, waar ieder hetzelfde
mag doen, wat door menschen van sprekers richting wordt
gedaan. Het is echter ongeoorloofd het initiatief, dat van zekere
zijde ontwikkeld is, op dergelijke wijze te dempeD, aangezien
dat in strijd zou zijn met de vrijheid van de menschen, die
dezelfde beginselen belijden als spreker.
De heer Wilmer moet in de onderwijspolitiek niet terug
gaan tot 1918, na de gelijkstelling voor het lager onderwijs,
maar tot den tijd, toen de verbonden rechtsche partijen
trachtten de bevoorrechting van het lager onderwijs uit de
Grondwet te verwijderen door de financieele gelijkstelling. De
rechtsche partijen hebben nooit erkend, dat de overheid prio
riteit moet verleenen aan het openbaar onderwijs. De heer