MAANDAG 30 MAART 1931. 217 juiste voorstelling van zaken gegeven. Na het betoog van den heer Goslinga mag spreker zich als voorstander van hel open baar onderwijs en ook als voorstander van de pacificatie op het gebied van het lager onderwijs gelukkig achten, dat de heer Goslinga Wethouder van financiën en geen Wethouder van Onderwijs is. De heer Goslinga sprak niet als Wethouder van een gemeente als Leiden, maar als voorzitter van ver schillende bijzondere schoolbesturen. Spreker kan zich voor stellen, dat in de kringen, waarin men met de ideeën van den heer Goslinga instemt, diens betoog met hoera-geroep zou zijn ontvangen, maar daarmede is men in een gemeente raad nog niet klaar. De taak van een Wethouder is niet om uitsluitend voor zijn eigen richting op te komen, maar wel om te bedenken, dat er in de gemeente ook andere richtingen bestaan, die voor zoover mogelijk bevredigd moeten worden. De houding zoowel van den heer Goslinga, als die van de heeren Meijnen en van Es is daarmede niet in overeenstemming. De heer Meijnen heeft spreker een vraag gesteld omtrent zijn uitlating, dat het standpunt, dat deze heeren innemen, in hooge mate partijdig schijnt te zijn. Spreker handhaaft die stelling, die niet is bedoeld als een beschuldiging in de kwade beteekenis van het woord, als hoedanig de heer Meijnen haar blijkbaar opvat, volledig, omdat de uitwerking en de consequen ties van het standpunt, door anti-revolutionnairen en christehjk- historischen ingenomen, meebrengen, dat het met de verdere ontwikkeling van het openbaar bewaarschoolonderwijs in Leiden gedaan zal zijn. Nu zegt men: dan moet je zelf maar scholen oprichten, maar dat is juist het kardinale punt 1 Zoolang spreker als lid van de S.D.A.P. gelegenheid krijgt zich over onderwijs zaken in zijn omgeving te uiten, zal hij dat denkbeeld ont raden, omdat hij het niet in het belang van de opvoeding der jeugd acht, ook hier tot een splitsing en een scheiding naar verschillende vakjes over te gaan; daarom kan hij zich nooit laten dringen op den weg, die leidt uaar het stichten van bijzondere scholen. Dit beginsel is spreker tenminste zoo heilig als dat van de voorstanders van bijzonder onderwijs en men moet dan ook het goede recht van dat beginsel eer biedigen en recht laten wedervaren. De heer Wilbrink acht het antwoord van den heer Tepe op sprekers opmerkingen nog niet bevredigend en zal daarom in elk geval een paar amendementen op het minderheids- voorstel indienen. De Wethouder wist dat hij voor zich had een paar partijen, die zijn meening volkomen deelen en ook een groep, die absoluut tegenover hem stond. In zijn boeiende redevoering memoreerde de Wethouder verder, dat spreker al voor 50% voor zijn voorstel was gewonnen; wellicht heeft hij daarom zoo zijn best gedaan spreker voor de andere helft ook te winnen. In dat geval zal het voor hem een teleurstelling zijn, dat spreker nu tot de conclusie moet komen, dat de Wet houder hem niet overtuigd heelt. Er is opgemerkt, dat spreker geen principieele bezwaren heeft; spreker geeft gaarne toe, dat ook hij wel zeer veel gevoelt voor het sociaal-wenschelijke van bewaarschoolonder wijs, als de financieele toestand der gemeente het mogelijk maakt; zoo dacht spreker er in 1927 ook over. Als de financieele toestand van de gemeente het mogelijk maakt aan die sociale wenschelijkheden te gemoet te komen, kan het ook de taak zijn van het gemeentebestuur om een of meer neutrale bewaarscholen te stichten, ais degenen, die dergelijke scholen wenschen, zich onmachtig gevoelen haar op te richten. Spreker staat daar niet altijd principieel afwijzend tegenover. Bij de bespreking van het bewaarschoolonderwijs, dat spreker beschouwt als een sociale voorziening, welke wen- schelijk is en door de gemeente zooveel mogelijk moet worden bevorderd, heeft men in elk geval rekening te houden met het feit, dat er nog zoovele andere wenschen op sociaal gebied bestaan. Waar het materieel wenschelijke reeds hooge eischen stelt aan de gemeentefinanciën en men zich daarin heeft te beperken, moet men zich ook beperkingen opleggen ten aan zien van hetgeen op sociaal gebied gewenscht wordt, dus ook ten opzichte van het bewaarschoolonderwijs. Uierdoor wordt sprekers standpunt in hoofdzaak bepaald. Het voorbeeld van Utrecht is voor de voorstanders van het bewaarschoolonderwijs een waarschuwing om niet te ver te grijpen en niet, zooals de minderheid van het College wenscht, de financieele gelijkstelling in alle opzichtendoor te voeren,indien indien men er niet van overtuigd is, dat het ook mogelijk zal zijn. Spreker zou niet gaarne zien, dat vandaag iets aan de ouders met volle hand werd gegeven, dat over vijf of tien jaar met krachtige hand zou moeten worden teruggenomen. Daarom steunt spreker van harte het voorstel van de meer derheid van het College, welk voorstel in mindere mate dan het voorstel der minderheid eischen stelt aan de gemeente lijke schatkist. De berekening van den heer Tepe is op papier keurig in orde, maar zij doet spreker denken aan de berekening van menschen, die lichtvaardig een zaak opzetten met onvoor ziene omstandigheden wordt in geen enkel opzicht rekening gehouden. Er is geen sprake van een «fabriekmatige" bezetting van de bewaarscholen. Het zal met deze berekening gaan als met de berekening van iemand, die door de centralisatie van zijn zaak of onderneming, waardoor hij het geheel kan over zien en beheerschen, op papier wel eenigszins kan uitkomen, maar de tegenvallers krijgt, als de onderneming in onderdeelen uiteenvalt en het oog van den meester niet alles meer kan overzien. De opzet is heel mooizooveel kinderen per school en zoo veel onderwijzeressen, maar de praktijk zal toch iets anders leeren. Juist den Wethouder van Onderwijs moest die practijk al heel duidelijk voor oogen staan; in den Raad is wel aan genomen het voorstel om de klassen van het lager onderwijs met een zeker aantal leerlingen vol te maken, zoodat er zoo weinig mogelijk overtollige onderwijzers zouden zijn; van dat ideaal is men in de practijk echter zeer ver af gebleven, zoodat de gemeente nu zeer veel moet betalen aan boven tallige onderwijzers, zoowel bij het openbaar als tengevolge daarvan ook bij het bijzonder onderwijs. Dat had voor den Wethouder van Onderwijs een baken in zee moeten zijn, dat het ook bij het bewaarschoolonderwijs, zij het niet op dien grooten voet, maar dan toch in elk geval niet zoo heel ver daarvan af, zal gaan. Hoewel spreker de cijfers van den Wethouder als juist wil aanvaarden, betwijfelt hij dus, of die berekeningen ook in de practijk uit zullen komen. Het zal b.v. toch niet mogelijk zijn, een tijdelijke onderwijzeres, 5 jaren achtereen tijdelijk in dienst te doen blijvendan dringt men toch aan op een vaste aanstelling; daar zij denzelfden arbeid verrichten als de vaste onderwijzeressen en vaak onder moeilijke omstandigheden, daar zij telkens voor andere klassen kunnen worden geplaatst. Dit weerhoudt spreker en zal hem weerhouden voor het minderheidsvoorstel te stemmen, hoewel dit natuurlijk sprekers sympathie zou kunnen hebben, als het financieel moge lijk was. Dit is en blijft voor spreker het groote bezwaar. De heer Meijnen heeft reeds duidelijk doen uitkomen dat Dr. De Visser, als hij in dezen Raad zat, waarschijnlijk het standpunt, in elk geval het principe zou deelen, waarvan het meerderheidsvoorstel uitgaat; het beroep op den heer De Visser door de heeren Tepe en Wilmer kan dus als vervallen worden beschouwd. Evenzoo kan het gaan met het beroep van Wethouder Tepe op den christelijk-historischen Wethouder te Haarlem, den heer Roodenburg. Men moet hier met allerlei omstandigheden rekenenspreker kan niet beoordeelen, onder welke omstan digheden de heer Roodenburg werkt en werken moet en hoe de financieele toestand van Haarlem is; spreker mag aan nemen, dat Haarlem in dat opzicht meer kan dan Leiden, omdat naar algemeen bekend is de financieele draagkracht daar veel grooter is dan hier. Een beroep op Haarlem maakt dus op spreker heel weinig indruk, te meer waar een beroep op een nog veel meer vooraanstaand christelijk-historisch persoon ook eigenlijk niet opgaat. Al zou de heer Wilmer ook in het gelijk gesteld zijn door sommige uitspraken van Dr. De Visser, de Christelijk-Histori- sche raadsfractie is zelfstandig genoeg om haar houding naar eigen bevind van zaken te bepalen. Het heeft spreker bijzonder getroffen, dat de minderheid van het College bij het opstellen van haar voorstellen geen rekening heeft gehouden met de uitspraken, die de Raad in 1927 heeft gedaan. Toch leest spreker in het begin van het Ingekomen Stuk, dat Burgemeester en Wethouders verklaren met een erfenis van het vorige College te doen te hebben en dat zij moesten trachten zoo goed mogelijk een oplossing te geven aan de uitspraken van den Raad van 1927. Misschien heeft Dr. van Es zoo even uit de school geklapt, maar een feit is, dat men wel degelijk met deze uitspraken heeft ge rekend, toen men aanving met de bespreking van de begin selen van de onderhavige zaak. Het wil er dan ook niet bij spreker in, dat men bij den opzet van deze zaak in het geheel geen rekening zou gehouden hebben mei de vroe gere uitspraken van den Raad. Spreker wil op het oogenblik aanvaarden, dat de Wet houder van Onderwijs ten slotte heeft gezegd: ik ga mijn eigen weg, maar het valt spreker tegen, dat toen men iets losliet, men niet heeft losgelaten, wat toevalligerwijze met één stem meerderheid door den Raad is aanvaard, maar wel wat met groote meerderheid van stemmen was aangenomen. Spreker zal dan ook straks verzoeken punt 1 van het voor stel der minderheid gesplitst in stemming te brengen. Spreker stelt vervolgens voor in de tweede alinea van punt 1 tusschen de woorden »jaar" en «strekkende" te lezen: »of zooveel meer of minder als na twee jaien zal blijken, dat de kosten zullen zijn per jaar en per leerling voor het onderwijs vanwege de gemeente gegeven." Spreker stelt den termijn van twee jaren voor, omdat het niet loyaal zou zijn den Wethouder niet de gelegenheid te geven zijn bezuinigingsvoorstellen in de practijk uit te voeren, terwijl men het bijzonder onderwijs zou laten profi-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 23