216 MAANDAG 3ü MAART 1931. digende conclusie te trekken, doch na rijp beraad en overleg is sprekers fractie tot de conclusie gekomen om uit eerlijkheids overwegingen voor het minderheidsvoorstel te stemmen. Wat de in de Anti-Revolutionnaire kiesvereeniging tegen de Roomsch-Katholieke Raadsfractie aangenomen motie betreft, acht spreker de vrees, dat ouders van christelijke beginselen hun kinderen naar een openbare school zullen zenden, niet gegrond; die ouders behooren hun kinderen, waarvoor zij verantwoording schuldig zijn, naar christelijke of katholieke scholen te sturen, al zijn die niet direct in de buurt gelegen en al zouden zij daarvoor een paar straten verder moeten loo- penzij hebben den zwaren plicht hun kinderen een christelijke opvoeding te laten geven. Wat betreft den noodkreet van den Wethouder van Financiën, dat de Anti-Revolutionnairen bang zijn voor hun kinderen, spreker kan zich niet voorstellen dat ouders, die hun plicht goed begrijpen, hun kinderen naar een andere school zenden dan die, waar zij thuis hooren. De heer van Es zegt, dat volgens den heer Verweij de rechtsche partijen bijzonder bewaarschoolonderwijs noodig zouden hebben om de kinderen voor hun ideeën te winnen: het zou een voorportaal zijn voor de bijzondere lagere scholen. Spreker moet dit idee den heer Verweij ten eenenmale ont nemen; dit is beslist geheel onjuist. De rechtsche partijen behoeven die kinderen niet meer voor hun ideeën te winnen die kinderen worden in christelijke of katholieke gezinnen geboren en opgevoed; de ouders hebben daarvoor de doop belofte afgelegd en zijn als christelijke ouders daardoor ook verplicht dien kinderen onderwijs te doen geven op scholen, die aansluiten bij de opvoeding, die hun ook in het gezin is gegeven. Het is dus niet om die kinderen voor die ideeën te winnen, maar om hen in dezelfde sfeer te doen onderwijzen en grootbrengen als waarin zij geboren zijn. De heer Groene- veld heeft straks gezegd, dat helaas de sociaal-democratische Raadsfractie dat niet kon inzien; de heer Groeneveld sprak, toen hij het had over het bijzonder bewaarschoolonderwijs, steeds van godsdienstonderwijs; spreker kan hem verzekeren dat op die scholen geen bepaald godsdienstonderwijs wordt gegeven; dat gaat bij de rechtsche partijen van de kerk uit; men plaatst alleen zijn kinderen in een milieu, dat aansluit bij het onderwijs, zoowel in het gezin als door de kerk. De rechtsche partijen willen echter wel, dat de opvoeding ook werkelijk een »zoutend zout" zal zijn, dat op hun geheele leven en levensopvatting, ook later, invloed zal hebben. Spreker vleit zich niet de heeren overtuigd te hebbenzij zijn in dit opzicht moeilijk te overtuigen; dat blijkt telkens hier bij de debatten over het bijzonder onderwijs. Ten aanzien van de verhooging van de leeftijdsgrens tot 3£ jaar is spreker het volmaakt eens met den heer Goslinga. in het allereerste stuk, dat bij de Commissie van Onderwijs gekomen is inzake bewaarschoolonderwijszaken, komt niet de gedachte tot uiting om den leeftijd van 3 jaar op 3$ jaar te brengen. Eerst toen bleek, dat de totaalsom 300.000.te hoog zou worden, heeft de Wethouder bezuiniging gezocht in de bezetting der scholen. Voor 100 leerlingen wilde hij 1 hoofd, 1 onderwijzeres en 2 assistenten aanstellen. Assistenten kunnen allen zijn, die zich daarvoor aanmelden, zoowel meisjes als werksters. Van verschillende zijden zijn daartegen in de Commissie voor het Onderwijs bezwaren geuit. Later heeft de Wethouder zijn standpunt gewijzigd en heeft hij getracht de bezuiniging te verkrijgen door de verhooging van den toelatingsleeftijd van 3 jaar tot 3£ jaar. Spreker heeft in het geheele betoog van den Wethouder geen enkel argument daarvoor vernomen. De Wethouder heeft alleen gezegd, dat volgens de statistieken 10% van de kinderen jonger zouden zijn dan 3| jaar. In Leiden zouden 3200 kinderen in aanmerking komen voor be waarschoolonderwijs, waarvan dus 320 jonger zouden zijn dan 3J jaar. Spreker vindt dit geen onbelangrijk aantal. In het minderheidsvoorstel wordt voorgesteld de schoolgelden aanmerkelijk te verhoogen. Spreker heeft eenige citaten aan gehaald uit »In en om de School", waarin er sterk op wordt aangedrongen vooral in dezen tijd van malaise en werkloos heid de schoolgelden niet te verhoogen. Spreker heeft de vraag gesteldals de schoolgelden wel verhoogd worden, ook voor het openbaar onderwijs, en de ouders kunnen het school geld slechts voor een deel of in het geheel niet betalen, zal hun kinderen dan het bewaarschoolonderwijs worden gewei gerd, worden de kinderen dan per sé naar huis teruggestuurd of zal de gemeente het schoolgeld betalen of aanvullen? Spreker zou gaarne op die vraag alsnog een antwoord willen ontvangen. De Wethouder heeft in het minderheidsvoorstel berekend, dat de kosten van de inrichting van een nieuwe openbare school zouden bedragen (verminderd met het schoolgeld) 11.575.—. Even later zegt de Wethouder, dat het voor drie nieuwe scholen 3 x ƒ11.575.zou zijn. In antwoord op de vraag van den heer Meijnen hoeveel do kosten zouden zijn, wanneer een vierde openbare school zou opgericht worden, heeft de Wet houder gezegd, dat de kosten 0.69 per leerling en per jaar zouden bedragen. Spreker begrijpt wel, dat de Wethouder de geheele bere kening niet aan den Raad kan voorleggenzij zou misschien moeilijk of in het geheel niet te volgen zijn. Spreker begrijpt echter de berekening niet, want -als de Wethouder de bere kening zoo maakt, waarom zegt hij dan niet: voor een school zullen de uitgaven 11.575.bedragen, voor de tweede school zullen zij navenant zooveel minder zijn, voor de derde zullen zij weer minder wezen, zoodat wij de vierde school voor niets hebben. Dit deel van het betoog van den Wethouder heeft spreker niet begrepen. De heer Verweij zal, ofschoon de lust hem bekruipt den Wethouder van Financiën op den voet te volgen bij zijn ver dediging van het meerderheidsstandpunt, dit niet doen, daar hij daarin, gezien den stand der debatten, geen voordeel in ziet en de zaak tenslotte tot een eind moet komen. Spreker wil alleen duidelijk doen uitkomen de onjuiste basis, waarop de Wethouder zich stelt. Volgens hem kiest de overheid, door het minderheidsvoorstel aan te nemen, partij voor het open baar onderwijs. De heer Goslinga zegt nu: voor het neutraal onderwijs, maar spreker wil zich nu houden aan zijn eigen terminologie; spreker verdedigt hier het openbaar onderwijs en wanneer de heer Goslinga nu het debat wil vertroebelen door een tegenstelling te maken tusschen neutraal en open baar, dan kan men daarover tot in den treure aan den gang blijven. Spreker wil een lans breken voor het goed recht van het openbaar onderwijs en wijst elke betiteling, als zou dit neutraal zijn, af. De geschiedenis van den onderwijsstrijd heeft altijd gestaan in het teeken van twee begrippen, openbaar of bijzonder onderwijs en men moet er geen elementen in halen, die voor een juiste beoordeeling van deze aangelegenheid niet goed zijn. Spreker betwist ten sterkste als zou de gemeente bij aan neming van het minderheidsvoorstel openlijk partij kiezen ten gunste van het openbaar bewaarschoolonderwijs; dan zou dit in dezelfde mate gelden voor het lager onderwijs; ook daar is de gelijkstelling doorgevoerd en de voorstanders van het bijzonder onderwijs zullen toch niet toegeven, dat de gemeente daarbij stelling heeft genomen ten gunste van het openbaar onderwijs; dit geldt dus ook niet ten aanzien van het min derheidsvoorstel. Hiermede is een zeer belangrijk bezwaar van den heer Goslinga tot nul gereduceerd. De Wethouder heeft verder met veel pathos in het midden gebracht het voorbeeld van de 72 ouders, die hem een bezoek zouden brengen. Daarbij vergeet hij echter maar even deze kleinigheid, dat wanneer die 72 ouders een christelijke bewaar school vragen, zij overheidsbemoeiing in den zin, als de Wet houder stelt, niet van noode hebben; dat wanneer de Wet houder dan tegen die 72 ouders zal zeggen: dan moet gij eerst een vereeniging oprichten en voor geld zorgen, die hem dan zullen antwoordendaar behoeft gij U niet ongerust over te makenallereerst verlangen wij dat niet van de gemeente en bovendien hebben wij die organisatie al. Het is juist om gekeerd. In dit verband is die vergelijking absoluut onjuist. Zoo zou spreker de argumenten van den Wethouder stuk voor stuk kunnen ontzenuwen, ook waar de Wethouder heeft trachten aan te toonen en de gedachte ingang te doen vinden, alsof de S.D.A.P. haar principiëelen tegenstand tegen het bij zonder onderwijs zou hebben prijsgegeven. Inderdaad hoort men wel eens in de kringen van sprekers partijgenooten de vraag: als een bepaalde overheid niet vol doende voor openbaar onderwijs zorgt, moeten wij, gezien de activiteit, die door de voorstanders van het bijzonder onder wijs wordt getoond, dan niet zelf deze zaak aanpakken. Deze noodkreten klinken, waar een gemeentebestuur te kort schiet in de vervulling van zijn taak ten aanzien van het openbaar onderwijs. Ook in Leiden heeft spreker die klanken wel eens gehoord met betrekking tot de stichting van een openbare school aan den Haagweg. Reeds in 1924 heeft spreker voor gesteld daar een openbare school te bouwen, maar niettegen staande de indertijd afgelegde verklaring van het College, dat het op dit punt diligent is, ontbreekt de openbare school er thans nog. Wanneer de ouders van de 200 kinderen, die hierbij betrokken zijn, in hun teleurstelling zeggen: laten wij het zelf doen, dan is dit uit gevoelsoverwegingen te verklaren, maar wil dit nog niet zeggen, dat de S.D.A.P. principieel haar standpunt zou hebben verlaten, dat zij voorstandster is van het openbaar onderwijs. Een bevestiging van de bewering, dat de S.D.A.P. als partij de pacificatie aanvaardt en tevens wenscht gerekend te worden tot de voorstanders van het openbaar onderwijs, kan men in het Onderwijsrapport vinden, waaruit de Wethouder van Financiën het een en ander heeft geciteerd. Op al die punten heeft de Wethouder een principieel on-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 22