MAANDAG 30
MAART 1931.
215
Maart 1930: »als het maar tegen de Gereformeerden gaat",
toen aan de orde was de stichting van een Gereformeerde
school aan den Rijnsburgerweg.
Spreker gelooft niet, dat het ingekankerde wantrouwen,
dat de Wethouder van Financiën tegen alle andere partijen
dan de zijne heeft, wanneer hij in den Raad over het onderwijs
te spreken komt, het kompas is, waarop de Raad moet zeilen
en waarop de Wethouder het recht heeft te zeilen.
De heer Wilmer zegt, dat hij voornemens was na het betoog
van den heer Goslinga voor te stellen geen replieken te houden,
maar hem zijdelings werd toegevoegd, dat hij na dit door
slaand betoog bevreesd zou zijn voor de replieken.
Spreker heeft het betoog van den heer Goslinga met belang
stelling en met veel waardeering, zoowel voor den inhoud als
den vorm, gevolgd, maar het heeft niet den indruk op spreker
gemaakt, dat hij daardoor bevreesd zou moeten zijn om zijn
eigen standpunt in deze zaak verder te verdedigen.
F.r zijn geen onaangenamer meenirigsverschillen in een
partij en tusscnen verschillende partijen, die feitelijk met
elkaar samengaan, dan meeningsverschillen, waarbij men zich
ten onrechte beroept op een verschil in beginsel, terwijl
daarvan geen sprake is en er alleen een verschil in redeneering
bestaat, waarbij men, staande op hetzelfde beginsel, tot ver
schillende conclusies komt.
Het is sprekers vaste overtuiging, dat in deze zaak de
Anti-Revolutionnairen, de Christelijk-Historischen en de
Roomsch-Katholieken op hetzelfde beginsel staan, maar ver
schillend redeneeren en daardoor tot verschillende gevolg
trekkingen komen.
De heer Wilbrink heeft reeds erkend, dat er geen verschil
van beginsel tusschen de meerderheid en de minderheid ten
deze bestaat en hij alleen om reden van financieelen aard
met het voorstel van de meerderheid zal meegaan.
De heer Groeneveld heeft er terecht op gewezen, dat de
programs van de Anti-Revolutionnairen en de Christelijk-
Historischen zich in beginsel niet verzetten tegen openbaar
onderwijs anders dan lager onderwijs. Integendeel: deze
programs spreken zich principieel uit voor de financieele
gelijkstelling van alle openbaar en bijzonder onderwijs.
De Wethouder van Financiën ziet wel verschil van beginsel
tusschen zijn standpunt en dat der Roomsch-Katholieke fractie.
Hij heeft gezegd: het is de primaire taak van de ouders
om te zorgen voor het onderwijs en daarom moet men het
voorstel der meerderheid aanvaarden en kan men dat van de
minderheid niet accepteeren.
Spreker is het volkomen eens met het beginsel, dat de zorg
voor het onderwijs primair de taak is van de ouders, in zoo
verre het ook een deel van de opvoeding vormt, die primair
een taak van de ouders is. Die taak kan volgens spreker
juist het best worden verricht in het stelsel van de minder
heid. Want dat de ouders primair de taak hebben te zorgen
voor het onderwijs van hun kinderen, wil zeggen, dat zij dat
onderwijs aan hun kinderen moeten kunnen geven, hetwelk
overeenstemt met hun beginselen, niet dat zij zich in alle
finesses met het Onderwijs moeten bemoeien, maar dat zij
zich kunnen vereenigen met de grondslagen, de beginselen
van het onderwijs.
Door aanneming van het minderheidsvoorstel heeft men de
grootst mogelijke zekerheid, dat alle ouders in Leiden hun
primaire taak van opvoeding, van onderwijs, kunnen ver
vullen, doordat zij in de gelegenheid worden gesteld, aan hun
kinderen dat onderwijs te geven, dat in overeenstemming is
met hun beginselen.
Spreker aanvaardt het principe van den Wethouder van
Financiën, dat het openbaar, het neutraal onderwijs niet be
voorrecht mag worden boven het confessioneele, volkomen,
maar ook hier is weer een verschil in redeneering, uitgaande
van hetzelfde beginsel. Spreker kan niet inzien dat in het
minderheidsstelsel de voorstanders van neutraal onderwijs
bevoordeeld zullen worden. Wanneer in het door den Wethouder
genoemde voorbeeld, de Wethouder tot die 72 ouders, die
b.v. protestantsch-christelijk onderwijs wenschen, zou zeggen
goed, ik zal voor dat onderwijs zorgen, dan zouden die ouders
zeggen: dank U wel, daar zijn wij zelf mans genoeg voor;
daar zorgen wij liever zelf voor. Spreker ziet volstrekt niet in,
dat het minderheidsvoorstel in strijd komt met het ook door
spreker aanvaarde beginsel, dat het openbaar onderwijs geen
prae mag hebben boven het bijzonder.
In het minderheidsvoorstel gaat ook niet teloor, zooals
gezegd is, het mooie beginsel dat de ouders zelf wat over
moeten hebben voor het onderwijs van hun kinderen, want
de ouders zullen toch schoolgeld moeten betalen en het ligt
geheel in de bevoegdheid van den Raad dit zoodanig te doen
zijn, dat zij daarin werkelijk gevoelen, dat op hen rust de
zorg voor hun kinderen. Als men echter dit beginsel zoo mooi
vindt, moet men het niet alleen aanvoeren bij gelegenheden,
wanneer het te pas komt, maar ook wanneer het niet zoo
goed te pas komt. Waarom is in de Tweede Kamer, toen de
behandeling der gelijkstelling bij het lager onderwijs aan de
orde was, niet gezegd vanuit de rechterzijde: wij vinden het
zoo kostelijk, dat wij zelf aan ons onderwijs mogen mee
betalen, dat wij die gunst niet wenschen te ontvangen; wij
wenschen geen volledige financieele gelijkstelling, maar wil
len ons onderwijs ook voor een deel zelf bekostigen, omdat
wij dat zoo'n mooi beginsel vinden. Toen had men dat mooie
beginsel tot zijn recht kunnen doen komen.
De Wethouder acht het minderheitlsstelsel zoo gevaarlijk,
omdat een eventueele linksche meerderheid in den Raad het
subsidie aan het bijzonder bewaarschoolonderwijs zou kunnen
intrekken en alleen het openbaar handhaven. Maar datzellde
bezwaar gevoelt spreker toch ook bij het meerderheids-
voorstel. Wanneer een linksche meerderheid zoo weinig zou
gevoelen voor recht en rechtvaardigheid zou zij haar zin om
onrecht te doen ook kunnen botvieren in het meerderheids-
voorstel; men zou ook kunnen zeggen bij dat stelsel: wij
wenschen geen bijzondere bewaarscholen en geen subsidie
daarvoor, tenzij wij garanties krijgen, dat daar neutraal onder
wijs gegeven wordt, of tenzij ook een afgevaardigde van ons
deel uitmaakt van het bestuur, zoodat de gemeente daarover
ook zeggenschap heeft.
Wanneer een linksche meerderheid kwaad zou willen, kan
dat kwaad zich even goed manifesteeren in het voorstel van
de meerderheid als in dat van de minderheid.
Zooals de voorstellen thans zijn geredigeerd, kan niemand
zeggen, dat het voorstel van de meerderheid goedkooper is
dan dat van de minderheid.
In ieder van de voorstellen is een complex van gedachten
belichaamd; men kan er niet aan tornen en moet een van
beide aanvaarden.
Op het oogenblik kan de Raad niet de verantwoordelijkheid
op zich nemen voor wat een latere Raad misschien zal doen.
Al geeft spreker toe, dat een latere Raad gemakkelijker de
voorstellen van de minderheid financieel kan bederven dan
die van de meerderheid, óók de meerderheidsvoorstellen
kunnen financieel zoo bezwaard worden door den lateren
Raad, dat de financieele last veel te zwaar op de gemeente
zou drukken.
In tegenstelling met de linksche partijen, of een gedeelte
daarvan, staan de rechtsche partijen op dezelfde basis van
voorstandsters te zijn van het bijzonder onderwijs. De heer
Groeneveld heeft getracht dit te weerspreken, maar spreker
kan niet erkennen, dat die tegenspraak op werkelijkheid
berust. Toen de heer Groeneveld de aandacht vestigde op de
programs van verschillende partijen, zei hijdeze partijen zijn
voor de financieele gelijkstelling, ik ben dat niet.
De heer Groeneveld merkt op, dat dit niet wil zeggen,
dat hij niets wil geven, maar wel b.v. 80%.
De heer Wilmer zegt, dat men nu een heel eind op streek
is, want dat de heer Groeneveld nu ten minste toegeeft, dat
hij het bijzonder onderwijs niet op dezelfde wijze wil behandelen
als het openbaar onderwijs. Het percentage 80 zou in de
toekomst ook kunnen verminderen.
De rechtsche partijen hebben met elkaar gemeen, dat zij
in geen geval het bijzonder onderwijs minder willen behandelen
dan het openbaar.
De heer Goslinga besloot zijn betoog met een beroep op de
Roomsch-Katholieke fractie; spreker wil eindigen met een
beroep op de Anti-Revolutionnaire fractie. Deze kan ver
klaren, dat er tusschen haar en de Roomsch-Katholieke fractie
een meeningsverschil bestaat, maar naar sprekers vaste over
tuiging mag zij niet verklaren, dat dit een principieel meenings
verschil is. Zij kan zich beroepen noch op een programpunt,
noch op een uitlating van een van de leiders van haar partij,
dat men zich in beginsel moet verzetten tegen de financieele
gelijkstelling anders dan ten aanzien van het lager en middel
baar onderwijs.
Als de Anti-Revolutionnaire Partij dat wel zou verklaren
en er zou tusschen de verschillende partijen een verkoeling
en vervreemding van elkaar ontstaan, zooals de Wethouder
zei, dan ligt dit niet aan de houdir g van de Roomsch-
Katholieke fractie, maar aan het feit, dat van die houding
door de Anti-Revolutionnaire Partij een verklaring wordt
gegeven, welke niet in overeenstemming is met de werkelijkheid.
Spreker vertrouwt echter, dat het zoover niet zal komen.
Het is niet alleen voor de Roomsch-Katholieke Partij, maar
evenzeer voor de Anti-Revolutionnaire Partij en de Christelijk
Historische Partij zaak, niet te blij ven staren op een meenings
verschil, dat haar op een bepaald oogenblik verdeelt, maar
vooral in dezen tijd sterk in het oog te houden, de beginselen,
welke haar samenbinden en ook op het gebied van het onderwijs
samenvoegen.
De heer Bergers wenscht zijn stem te motiveeren. Het is
niet zoo gemakkelijk het lijvige stuk van minderheid en
meerderheid te bestudeeren en daaruit een geheel bevre-