214 MAANDAG 30 MAART 1931. meerderheid wenscht te doen; dat het minderheidsvoorstel zelfs iets gunstiger is. Spreker stelde daartegenover op 16 Maart bij interruptie de vraag of dit in de practijk ook zoo was. Hij heeft niet, zooals de Wethouder van middag zeide, de bewering van den Wethouder bestreden. De Wethouder antwoordde daarop, dat dat natuurlijk niet direct te zeggen was. Intusschen is spreker bij onderzoek gebleken dat in 1928 3 R.K. bewaar scholen 1 leerkracht minder hebben gedeclareerd dan waarop zij volgens de verordening recht hadden, in 1929 eveneens 3, in 1930 en 1931 elk jaar 2. De Wethouder had echter iets verder moeten gaan en moeten zeggen: van de 11 bijzondere bewaar scholen hebben er dus 2 jaar 3 en 2 jaar 2 elk 1 leerkracht min der gedeclareerd dan waarop zij volgens de verordening recht hadden, maar dat beteekent dan verder ook, dat 8 of 9 scholen het volle aantal hebben gedeclareerd, waarop zij recht hadden. Het is dus niet voor tegenspraak vatbaar dat de 2 of 3 scholen, die 1 leerkracht minder declareerden, een uitzondering vorm den en de 8 of 9 scholen, die het volle aantal declareerden, zich hielden aan den norm, n.l. één leerkracht per 50 leer lingen. De bewering van den Wethouder, dat de minderheids- voorstellen zelfs nog iets gunstiger zijn, is dus onjuist; zij zijn minder gunstig. Spreker moet echter den Wethouder op twee punten gelijk geven, n.l. ten aanzien van het formeeren 'van de klassen van 50 en ten aanzien van het onderdak-brengen daarvan; of dat nu in het meerderheids- of in het minderheidsvoorstel staat is natuurlijk hetzelfde en of die klassen 50 of 48 leerlingen tellen, maakt ook geen noemenswaard verschil uit. De heer Romijn zegt dat het te verwachten was, dat de Wethouder van Financiën aan deze debatten zou deelnemen en wel op een wijze, zooals men van hem gewend is, n.l. op zeer handige debatersmanierdat heeft hij ook nu weer gedaan. De heer Goslinga heeft zijn bestrijding der minderheidsvoor- stellen ingedeeld in dr ie rubrieken, principieele, financieeleen poli tieke bezwaren. Aan het slot van zijn rede deed hij ineens speciaal een hartstochtelijk beroep op de Katholieke fractie om toch niet mede te werken aan deze minderheidsvoorstellen, want dan, en toen kwam de aap uit de mouw, loopen de christe lijke scholen leeg; dan krijgt men een doodelijke concur rentie. Spreker erkent, dat dit voor den heer Goslinga misschien een groot bezwaar is, maar dan spijt het spreker toch, dat hij dit niet ondergebracht heeft in een der rubrieken, waarin hij de bestrijding van het minderheidsvoorstel gaf; dan heeft spreker toch liever, dat men rechtuit verklaart waarom men er tegen ageert; dan weet spreker tenminste het werkelijke bezwaar. Spreker mag en moet aannemen, gezien het harts tochtelijke in den toon van den Wethouder, toen hij zich tot de Katholieke fractie wendde, dat dit toch een der hoofd motieven is geweest. Spreker ziet zich verplicht aan die hartstochtelijke uiting zijn betoog vast te knoopen. Het verschil tusschen den Wethouder van Financiën en spreker komt hierop neer, dat wanneer spreker verklaart te erkennen het recht van de ouders om hun kinderen, en vooral hun jonge kinderen en hen die voor een kleuterschool in aan merking komen, opgevoed en onderwezen te zien volgens de beginselen, welke bij die ouders leven, dit bij spreker alleen geldt voor de ouders, die er werkelijk voor gevoelen. Spreker denkt er niet aan er toe mede te werken, dat de sociale omstandigheden van de ouders kunnen worden uit gebuit om te trachten door dien dwang van de sociale nood zaak de ouders er toe te brengen hun kinderen te sturen naar een school, waar zij wel bewaarschoolonderwijs, maar Christelijk bewaarschoolonderwijs ontvangen en waar het de bedoeling is de kinderen, niet overeenkomstig de wenschen der ouders, te sturen in de richting, waarin het bestuur van de Christe lijke bewaarschool meent, dat de kinderen gestuurd moeten worden. Het ligt niet op den weg van de overheid om die zendings instituten te steunen ook met het geld van hen, die aan deze zending geen behoefte hebben, die meenen spreker komt hierbij terug op het principe van de rechterzijde en speciaal van den Wethouder van Financiën dat zijzelf in staat zijn om te beoordeelen, wat hun kinderen noodig hebben en die hun taak van ouders en opvoeders zoo verstaan, dat zij zelf zorgen voor de karaktervorming van hun kinderen en er bezwaar tegen hebben dit door de sociale noodzaak te moeten overlaten aan anderen, die van deze gelegenheid gebruik maken om de kinderen te sturen in een richting, waarin de ouders meenen, dat zij niet moeten gaan. Spreker meent dit verschil tusschen den Wethouder van Financiën en hem te mogen rangschikken onder de principieele bezwaren, welke de Wethouder ontwikkeld heeft. De Wethouder sprak van een overheidsvoorkeur voor het neutrale, maar hij zal spreker moeten toegeven, dat wanneer de overheid een voorkeur uitspreekt, zij niet geroepen is een voorkeur uit te spreken voor een bepaalde richting. Immers zou deze Wethouder van Financiën zijn voorkeur] willen uitspreken voor de protestantsch-christelijke richting, anderen zouden het voor andere richtingen doen. De heer Goslinga: Gelijk recht voor allen! De heer Romijn zegt, dat hij in zijn eerste betoog op deze kwestie van gelijk recht zeer nadrukkelijk is ingegaan, omdat de Wethouder hem toen voortdurend interrumpeerde en hij van den Wethouder een antwoord daarop had verwacht. Aan al hetgeen spreker in dat verband heeft opgemerkt, heeft de Wethouder echter geen woord gewijd. De Wethouder kan wel trachten door middel van een enkele interruptie den indruk te vestigen, dat het gelijk aan zijn kant is, maar wanneer hij de zaak principieel beschouwt en behandelt op de hem eigen, werkelijk uitvoerige wijze, zal hij tot een ander resultaat moeten komen. Het laatste woord, dat de Wethouder van Financiën in een begrootingsdebat tot den heer van Eek richtte, die de voor deden van den socialistischen Heilstaat had verkondigd, was, dat hij vrijheid wenschte, welk woord spreker ten volle onder streepte. Waar dat zoo is, mag de Wethouder van de sociale noodzakelijkheid, welke door de rechterzijde wordt erkend, geen misbruik maken om de kinderen te laten sturen naar andere scholen dan hun ouders ten slotte zouden wenschen. De Wethouder heeft echter die sociale noodzakelijkheid in zijn betoog buiten beschouwing gelaten, omdat zij in zijn kraam niet te pas kwam en zijn betoog zelfs zou denatu- reeren. De Wethouder heeft spreker verweten, dat hij grof was, omdat spreker hem als Wethouder heeft uitgeschakeld en als partijman beschouwd. Het geheele betoog van den Wet houder ging weer in die richting, dat hij hier zat als partij man; de enkele door hem aangevoerde argumenten liggen niet zoozeer op het terrein van den Wethouder van Financiën, want die zijn reeds door anderen voldoende naar voren gebracht. Spreker kan evenmin erkennen dat de aangevoerde financieele bezwaren speciaal inzichten zijn, die een Wethouder van Financiën betreffen, want de heer Goslinga heeft herhaaldelijk verwezen naar wat de heeren Meijnen en van Es hebben gezegd. In het geheele betoog van den heer Goslinga is weer de partij man aan het woord, die, dit geeft spreker toe, opkomt voor het beginsel, dat z. i. door de anti-revolutionnairen hoogge houden moet worden, maar zoodra hij het heeft over dit zeer speciale anti-revolutionnaire punt, het onderwijs, is dit voor spreker als liberaal zeer verdacht van kleur. De heer Goslinga zegt nu: dat is geen weerlegging van mijn argumentenspreker wil ook wel erkennen dat er iets zit in hetgeen door den heer Goslinga aangevoerd is, maar dat is zoo ondergeschikt, dat het in geen enkel opzicht opweegt tegen hetgeen verder voor de minderheidsvoorstellen kan worden aangevoerd. De Wethouder achtte aanneming der minderheidsvoorstellen politiek onhoudbaar en vond de bekeering van den Vrijheids bond te jong om vertrouwen te geven: de positie der Katholieken was hier dan doorslaggevend; zij namen een zeer voordeelige positie in, doordat zij op de wip zaten. Spreker erkent: wanneer altijd een uitgesproken wantrouwen tegenover elkaar de grondslag moet zijn van de beschouwingen en besluiten, die hier gehouden en genomen worden, dan heeft de Wet houder van Financiën eenig recht een bedenkelijk gezicht te zetten, maar spreker acht dat niet de juiste opvatting van zijn taak, en in elk geval niet die van den Wethouder van Financiën. Wanneer men niets anders zou doen dan elkaar wantrouwen en dan zich afvragen: wat zou die er van zeggen, en: moeten wij er niet wat achter zoeken, dan wordt het volmaakt onmogelijk hier ooit tot eenig resultaat te komen. De heer Goslinga heeft niet het recht te zeggen, dat hetgeen spreker tot nu toe in deze vier jaar in den Raad gedaan heeft hem het recht geeft spreker te wantrouwen. De keeren, dat spreker zich gekeerd heeft tegen wat speciaal van die richting in onderwijszaken naar voren gebracht werd zijn te tellen en de keeren, dat spreker dat gedaan heeft, is hij in zijn hart nog overtuigd, met alle recht en reden daartegen op gekomen te zijn. In deze vier jaar is herhaaldelijk over onder wijszaken gesproken, maar nog veel meer zijn voorstellen zonder bespreking onder den hamer doorgegaan, waaraan de Raad zijn sanctie heeft gegeven. Wanneer de Wethouder al die keeren optelt en daartegenover stelt hoe weinig keeren spreker in oppositie is geweest, wanneer Yan zijn kant iets voorgesteld werd, dan zal hij moeten toegeven dat spreker niet de vooropgezette bedoeling heeft alles, wat van protestantsch- christelijke zijde betreffende het bijzonder onderwijs in den Raad werd gebracht, te torpedeeren of daartegen in te gaan. Het betoog van den heer Goslinga vloeide voort uit zijn ingekankerd wantrouwen tegen alle richtingen, die niet precies de zijne zijn. Op het oogenblik gaat het tegen Katholieken, liberalen en sociaal-democraten; ook is het wel eens gegaan tegen de Christelijk-historischenspreker wijst daarvoor op de interruptie van den heer Goslinga in de zitting van 17

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 20