MAANDAG 30 MAART 1931. 213 niet goed zijn begrepen. In het overzicht van de Raads vergadering, dat voorkomt in de Roomsch-Katholieke Leidsche Courant las spreker: »Maar wij kunnen niet verzwijgen, hoe klein tegenover de breede opvatting van den katholieken wethouder afstak de benepen meening van een woordvoerder der S. D. A. P., die onomwonden te kennen gaf het bijzonder onderwijs (niet alleen wat het bewaarschoolonderwijs betreft) slechts te dulden, omdat hij toch niet de macht heelt, om het te doen ver dwijnen Noch de heer Verweij, noch spreker heeft zich in dien geest uitgelaten. De sociaal-democraten staan absoluut niet op het standpunt, dat de overheid zich van het bijzonder onderwijs niets heeft aan te trekken. Spreker verwijst naar de citaten van Wet houder Goslinga uit het Onderwijsrapport der S. D. A. P., die spreker nu niet meer voor behoeft te lezen, maar hij legt er toch den nadruk op, dat de sociaal-democraten de pacificatie, de financieele gelijkstelling voor het voorbereidend onderwijs niet aanvaarden. Evenwel wordt ook uitdrukkelijk gezegd, dat zij er voor zijn, dat 80 van de kosten daarvan voor reke ning der overheid worden genomen. Wat daarvan dus in de Leidsche Courant staat is volkomen onjuist. Ook de heer Tepe heeft zich in dien geest uitgelaten, maar hij heeft de sociaal-democraten dan ook niet goed begrepen. De anti-revolutionnaire kiesvereeniging heeft een scherp gestelde motie tegen de Roomsch-Katholieke Raadsfractie aangenomen; spreker staat daar natuurlijk buiten; die ruzie moeten de heeren zelf maar uitvechten, maar toch verwondert dit spreker wel, omdat, voorzoover de rechtsche partijen pro gramma's hebben, althans stukken die daarvoor door moeten gaan, zij alle drie op het standpunt dei gelijkstelling staan, welk standpunt spreker evenwel niet inneemt. In het anti-revo- lutionnaire programma leest spreker: «Wordt dit onderwijs door de gemeente zelve ter hand genomen, dan worde bij elk onderdeel van het onderwijs ge streefd naar financieele gelijkstelling van het onderwijs, ont staan uit particulier initiatief en het van overheidswege ge geven onderwys." In het christelijk-historische programma leest spreker: »Niet slechts zij daarbij vermeden alles wat den bloei van het bijzonder onderwijs zou kunnen schaden, maar bij elk onderdeel van het onderwijs worde gestreefd naar gelijke ontwikkelingsvoorwaarden voor het onderwijs, ontstaan uit particulier initiatief en het van overheidswege gegeven onderwijs." Het programma der Roomsch-Katholieke Staatspartij zegt: »3. Toepassing van gelijkstelling voor het voorbereidend-, het nijverheids- en het buitengewoon onderwijs." Spreker verwondert zich dus wel over het verzet, hier gevoerd tegen de gelijkstelling, die de Katholieke Wethouder van Onderwijs hier voorstelt, volkomen in overeenstemming met het programma van zijn partij. De heer Tepe heeft spreker verkeerd begrepen, althans zijn woorden verkeerd uitgelegd, waar spreker in eersten termijn heeft gezegd, dat bij aanneming der minderheidsvoorstellen een wedstrijd zou ontstaan tusschen de gemeente en de bij zondere schoolbesturen en dat hij vreesde dat de Wethouder van Onderwijs, die dan voor de gemeente moet opkomen, dien wedstrijd niet zou kunnen winnen. Spreker heeft echter in het geheel niet gezegd, dat de Wet houder het niet zou willen winnen. Wanneer de Wethouder sprekers woorden aldus uitlegt, is dat volkomen onjuist. Spreker gelooft wel, dat de Wethouder van goeden wille is en ook zal trachten de minderheidsvoorstellen correct uit te voeren, maar spreker vreest nog altijd, dat de Wethouder in den wedstrijd van den scholenbouw niet het eerst over de eindstreep zal komen. Spreker beschouwt het voorstel van de minderheid als een complex van voorstellen. Tal van zaken, die daarin zijn ver werkt, hebben sprekers sympathie niet, integendeel, leveren voor spreker vele bezwaren op. Spreker gevoelt echter, dat men in het minderheidsvoorstel niets kan schrappen of wijzi- zigen zonder het geheele complex in gevaar te brengen. Wanneer spreker zich dus met het voorstel vereenigt, wil dit niet zeggen, dat hij tegen geen der onderdeelen bezwaar zou hebben. Het voorstel moet echter later in een verordening worden verwerkt en daarbij zal hoogstwaarschijnlijk de ge legenheid bestaan wijzigingen, niet van principieelen, maar van practischen aard voor te stellen. De heer Meijnen zegt niet te gelooven, dat de heer Wilmer de stellige verzekering, de vorige maal gegeven, dat indien ex-minister Dr. De Visser lid van dezen Raad was, deze zijn stem aan het voorstel van de minderheid zou geven, zal kunnen handhaven, indien de heer Wilmer zich herinnert: 1°. dat Minister De Visser als uitgangspunt voor zijn wets ontwerp betreffende het bewaarschoolonderwijs koos datgene, wat het particulier initiatief had tot stand gebracht; 2°. dat de Minister het niet noodig achtte de tegenstelling tusschen openbaar en bijzonder bewaarschoolonderwijs tot uitgangspunt te nemen, hetgeen de Staatscommissie wel doet 3°. dat Minister De Visser van meening was, dat indien maar gezorgd werd, dat het den ouders, die hetzij confes sioneel, hetzij niet-confessioneel lager onderwijs voor hun kinderen wenschten, door de wet werd mogelijk gemaakt bijzondere bewaarscholen te stichten of in stand te houden, voldaan zou zijn aan het beginsel, dat door de Staats commissie is voorgesteld en tevens de historische lijn, die in de ontwikkeling van het bewaarschoolonderwijs waarneembaar is, werd gevolgd. Spreker heelt reeds den vorigen keer gezegd, dat de ver houding van het bijzonder tot het openbaar bewaarschool onderwijs is 4 tot I. Deze drie uitspraken van Minister De Visser liggen volkomen op het terrein van het particulier bewaarschoolonderwijs en binnen het kader der meerderheidsvoorstellen. Volgens het verslag in het Leidsch Dayblad zeide de heer Verweij op 16 Maart j.l. o. a. dit: »Men moet zooveel mogelijk onpartijdig optreden en daarmee zijn de redevoeringen van de heeren Meijnen en van Es flagrant in tegenspraak, evenals de meerderheidsvoorstellen." Indien de heer Verweij dit werkelijk gezegd heeft, en dit geen slip of the tongue was, verzoekt spreker hem nadruk kelijk, aan te wijzen, op welk deel van sprekers rede hij die zware beschuldiging van partijdigheid baseert. Spreker is overtuigd voorstander van Christelijk bewaarschoolonderwijs, maar zijn persoonlijke overtuiging heeft toch niets met partijdigheid te maken I Spreker meent zich zelf voldoende te kennen om te durven beweren dat hij, noch vroeger als Wethouder, noch nu als Raadslid, iets heeft gezegd of gedaan, dat de voor sprekers gevoel grievende beschuldiging van partijdigheid wettigt, laat staan die van flagrante tegen spraak met onpartijdigheid. Op 16 Maart heeft de heer Tepe, alvorens zijn rede af te breken, »met spreker afgerekend"; op deze afrekening komt spreker even terug, daar niet alle posten voldoende tot hun recht kwamen. Spreker had in zijn betoog vastgesteld, dat zij, die openbaar bewaarschoolonderwijs wenschen, dien wensch nergens op kunnen baseeren, noch op een wettelijke regeling, noch op het algemeen belang, daar er geen leerplicht is. De Wethouder meende, dat het ontbreken van dien leerplicht dan ook een bezwaar zou zijn voor het subsidieeren van het bijzonder bewaarschoolonderwijs. De bewijskracht van die redeneering ontgaat spreker. Immers, Leiden subsidieert ook wel ander bijzonder onderwijs zonder dat leerplicht daartoe dwingt. Sprekers tweede argument was, dat honderden gezinnen in Leiden niet inzien de sociale of paedagogische wenschelijkheid van bewaarscholen en er daarom voor hun kinderen geen gebruik van maken en dat er op die manier duizenden kinderen in Leiden zijn, die van het bewaarschoolonderwijs niet profiteeren. Dit alles om aan te toonen, dat het geen algemeen belang is, waarop men zich kan beroepen. De Wethouder heeft dit tweede punt laten rusten, evenals de vraag, die spreker gesteld heeft omtrent het aantal kweeke- lingen, dat noodig zal zijn, n.l. of de minderheid de zekerheid had, dat men altijd over een voldoend aantal kweekehngen zou kunnen beschikken en of het dubbele aantal, dat men zou noodig hebben, ook zijn invloed zou doen gelden op de toelage, welke aan de kweekelingen wordt verstrekt. De Wethouder heeft gezegd, dat het minderheidsvoorstel bijzonder geslaagd en een volkomen gelijkstelling bijkans nabij is. Spreker wenscht den heer Tepe geluk met de voldoening, welke het minderheidsvoorstel hem heeft gegeven. Het spijt spreker echter voor den Wethouder, dat hij het optimisme van den Wethouder niet kan deelen. Spreker wenscht echter nadrukkelijk de vraag te stellen: Indien het stelsel van het minderheidsvoorstel berust op de basis van de financieele gelijkstelling, kan men dan volstaan met te zeggen, „dat het voorstel een volkomen gelijkstelling bijkans nabij is"? Bij dit gebouw hapert al dadelijk iets aan het fundament. De Wethouder heeft ook spreker ingedeeld bij de voor standers van het bijzonder bewaarschoolonderwijs, die tevreden moesten zijn, omdat dat onderwijs financieel zoo welvaart bij de voorstellen van de minderheid. Spreker heeft echter in eerste instantie juist beweerd, dat hem de norm voor de sub sidie van het bijzonder bewaarschoolonderwijs te hoog voor kwam, dat de gemeente met een geringere subsidie aan het bewaarschoolonderwijs behoorlijk kon volstaan en dat er voor de voorstanders van het bijzonder bewaarschoolonderwijs een terrein moest open blijven, waarop de belangstelling en de liefde voor de school van hun eigen kinderen zich konden uiten. Spreker kan niet zeggen, dat hij zoo bijzonder ingenomen is met het overtollige van het subsidiebedrag, dat het gevolg is van de voorstellen van de minderheid. De Wethouder heeft gezegd, dat wat de aantallen leerkrachten betreft, datgene, wat de minderheid aan het openbaar bewaar schoolonderwijs wil geven, niet verschilt van hetgeen de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 19