MAANDAG 30 MAART 1931.
207
de rechterzijde gevolgde gedragslijn in onderwijszaken verlaat.
Spreker moet het wapen, dat tegen zijn fractie is opgeheven,
niet alleen pareeren, maar regelrecht keeren tegen degenen,
die het op sprekers tractie hebben gericht. Zij, die zich
stellen op het standpunt van de meerderheid van het College,
wijken af van de gedragslijn, welke tot heden door de
rechterzijde is gevolgd.
Spreker weet wel, dat zoowel bij de behandeling van het
desbetreffende artikel van de Grondwet, als bij de behandeling
van de Lager-Onderwijswet 1920 voortdurend en met klem
er door de partijen van de rechterzijde op aangedrongen is
den voorrang van het openbaar onderwijs uit de wet te
houden en dat men aan die zijde nog steeds op het standpunt
staat, dat de vrije bijzondere school regel moet zijn. Maar
spreker weet ook, dat ondanks dit de Grondwet en de Lager-
Onderwijswet, zooals deze onder de auspiciën van den buiten
gemeen onpartijdigen Minister de Visser is tot stand ge
komen, volmaakt op het standpunt staan van de gelijkstelling,
met een zekeren voorrang voor het openbaar onderwijs, welke
voorrang bestaat in het z.g.n. alom tegenwoordig zijn van het
openbaar onderwijs en het scheppen van zekere waarborgen,
dat het nooit in de verdrukking mag komen. Deze voorrang is ten
slotte door alle partijen, dus ook door die van rechts, aanvaard.
Het is onverklaarbaar, dat tot de minderheid, wanneer zij
zich stelt op het standpunt, dat door alle partijen bij de
behandeling van de Lager-Onderwijswet is ingenomen en
naar analogie van hetgeen bij het gewoon lager onderwijs
geschiedt de financieele gelijkstelling voor het bewaarschool-
onderwijs wil doorvoeren, het verwijt wordt gericht, dat zij
afwijkt van de gedragslijn, welke tot heden door de rechtsche
partijen is gevolgd. Wanneer de antirevolutionnaire kiesver-
eeniging, welke toch ook onder haar leden personen telt, die
de geschiedenis van de totstandkoming van de Lager-Onder
wijswet 1920 kennen, zich minder in het algemeen had uit
gedrukt, maar de stelling had geponeerd, dat de Katholieke
fractie ten aanzien van het bewaarschoolonderwijs een ge
dragslijn wilde volgen, welke afweek van de tot nu toe door
de rechtsche partijen gevolgde lijn, zou de onjuistheid van
de bewering misschien iets minder apert zijn, al bleef ze dan
nog onjuist, want voor zoover spreker bekend is, is nog
nergens principieel het standpunt verdedigd, dat volgens de
meerderheid van het College ten opzichte van het bewaarschool-
onderwijs zou moeten worden ingenomen.
Spreker wijst er op, dat men in Hilversum en Den Haag
gestreefd heeft naar de gelijkstelling van de bijzondere
bewaarscholen met de openbare. In de reeds eerder geciteerde
rede zei Mr. de Jong in den Haagschen Raad
»Op dezen grondslag, door de Bevredigingscommissie gelegd,
wil de Katholieke fractie zij gaf het reeds in 1924 te
kennen het bewaarschoolonderwijs hier ter stede geregeld
zien. Bekostiging van openbaar en bijzonder B. O. uit de
publieke kassen naar denzelfden maatstaf, onverschillig of de
kosten gedragen worden door het Rijk, door de gemeente of
door beide."
Als er dan gezondigd mocht zijn, is dit door spreker dus
in elk geval niet het eerst gedaandan heeft hij voorgangers
in Den Haag gehad. Men zal zeggen: het is ook daar de
Katholieke fractie geweest, die dat standpunt verdedigd heeft.
Dan heeft spreker een voorbeeld, dat misschien nog sprekender
is. In Haarlem is in 1926 een voorstel van den anti-revolu-
tionnairen wethouder Mr. Bruch tot stichting van een nieuwe
openbare bewaarschool voor f 145.000.— plus 4.200.voor
leermiddelen aangenomen zonder eenige principieele discussie
over de vraag, of het de taak der overheid was openbare
bewaarscholen te stichten, zonder eenige critiek van anti
revolutionnaire of christelijk-historische zijde. Er was alleen
eenige critiek, omdat de plannen van den Wethouder veel te
duur waren. Waar er bovendien in Haarlem geen sprake is
van subsidieering van het bijzonder bewaarschoolonderwijs
op voet van gelijkheid met het openbaar, verdient spreker
niet het verwijt, dat zijn standpunt zoozeer afwijkt van dat,
hetwelk tot nu toe door de rechtsche fracties elders zou zijn
ingenomen. In 1928 heeft dezelfde Wethouder in Haarlem
weer voorgesteld om 2 openbare bewaarscholen te stichten;
hij is toen als Wethouder van Onderwijs opgevolgd door den
Christelijk-Historischen heer Roodenburg, met wien een ge
lukkig toeval spreker eenige maanden geleden op een ver
gadering samenbracht; het was spreker alsof de heer Rooden
burg uit den hemel gevallen was; op zijn desbetreffende
vraag deelde de heer Roodenburg mede, dat hij er aan dacht
in Haarlem de gelijkstelling door te voeren. Spreker was een
oogenblik bevreesd, dat ook hij de eigenaardige theorie zou
huldigen, dat gelijkstelling beteekent eerst het openbaar
bewaarschoolonderwijs afsnijden en dan volgens een zekeren
willekeurigen maatstaf de bijzondere scholen subsidieeren,
maar de heer Roodenburg zeide natuurlijk daaronder te
verstaan, openbare scholen te stichten, waar noodig, en dan
volgens de onkosten van het openbaar bewaarschoolonderwijs,
de bijzondere scholen te subsidieeren.
Spreker heeft het noodig en nuttig gevonden dit eenigszins
breedvoerig toe te lichten, omdat hij het verwijt van de
anti-revolutionnaire kiesvereeniging, als zou spreker door dit
voorstel een standpunt innemen, dat afwijkt van dat, door
de rechtsche partijen tot nog toe ingenomen, verre van zich
wijst en het volstrekt ongemotiveerd acht.
Ten aanzien van de behandeling van de wijziging der
Grondwet leest spreker in het boek van Dr. C. Hentzen
«Verschillende leden, aldus het Voorloopig Verslag
van de rechterzijde verklaarden, dat de strijd tegen de
openbare school niet zal worden opgeheven. Men zal zooals
uitdrukkelijk in de Tweede Kamer is gezegd er voor blijven
strijden om de bijzondere school tot regel te maken en de
openbare school tot aanvulling." Door rechtsche sprekers
werd dit in het debat onderstreept. En de Minister begrijpt
dit en billijkt dit in de Memorie van Antwoord, want van
dezen vreedzamen strijd zal het onderwijs alle voordeel trekken
»het zal een zuivere concurrentiestrijd zijn, waarin die partij
zal zegevieren, wier school het meest beantwoordt aan de
behoefte der bevolking". De practijk zal dus hier het laatste
woord spreken, Colijn in zijn bovengenoemde rede drukt zich
aldus uit: ik hoop «dat het eenmaal zoover zal komen dat
wij kunnen zeggen: de practijk heeft antwoord gegeven op
onze wenschen, dat n.l. de bijzondere school in ons land
regel zal zijn en de openbare slechts aanvulling daar, waar
de bijzondere school niet tot voldoende ontplooiing komt. En
daartegen werpt het artikel 192, zooals het nu voor ons ligt,
geen slagboom op."
Spreker deelt die hoop met den heer Colijn en is het
geheel eens met hen, die gezegd hebben, dat een concur
rentiestrijd moet en zal plaats hebben tusschen het openbaar
en het bijzonder onderwijs.
Wil het een eerlijke en zuivere strijd zijn, dan moet hij
niet gebaseerd zijn op de machtsposisitie van de een of
andere partij op een gegeven oogenblik, dan moet niet,
wanneer rechts de meerderheid heeft en de lakens kan uit-
deelen, aan het openbaar onderwijs de doodsteek worden
toegebracht, dan moeten niet de voorstanders van het open
baar onderwijs, wanneer zij in de meerderheid zijn, het
bijzonder onderwijs den nek afsnijden. Op een dergelijke
basis wenscht spreker den strijd niet te aanvaarden. De
strijd moet gestreden worden van beginselen tegen beginselen.
Men zal de beginselen, waarop het bijzonder onderwijs is
gebaseerd, moeten verbreeden en verdiepen, en moeten ver
breiden onder het volk. Het volk zelf moet er getuigenis van
afleggen, dat het bijzondere scholen wenscht.
In dien zin hoopt spreker van harte met den heer Colijn,
dat de bijzondere school zegevierend uit dien concurrentie
strijd zal komen.
Ook van sociaal-democratische zijde zijn in den Raad
klanken vernomen, die spreker allesbehalve aangenaam aan
deden. Dr. van Es zeide: wij hebben de pacificatie aanvaard,
omdat wij niets beters konden krijgen. De sociaal-democraten
zeiden: wij zullen stemmen voor het minderheidsvoorstel,
omdat wij niets beters kunnen krijgen. In de laatste uitlating
lag opgesloten, dat de sociaal-democraten, indien zij aan de
bestuurstafel zaten, het voorstel zouden doen geen of een
geringe subsidie aan de bijzondere scholen te geven.
Het standpunt van de pacificatie brengt echter mede, dat
men beide richtingen gelijke kans geeft en dan den concur
rentiestrijd laat uitvechten, hetgeen echter alleen mogelijk is,
wanneer men het compromis aanvaardt, zooals het door de
bevredigingscommissie en de Staten-Generaal is aanvaard,
waarna de geheele wetgeving er op is gebaseerd. Alleen
daardoor krijgt men een toestand, waarin het onderwijs in
zijn geheel zoo goed mogelijk wordt behartigd en de poli
tieke verhoudingen zijn gezuiverd. Kan men zich niet tot
die hoogte opwerken, dan zal een eeuwigdurende strijd ont
staan, waarbij alleen het recht van den sterkste zal gelden,
hetgeen niemand zal wenschen.
Spreker heeft het minderheidsvoorstel gedaan in het oprecht
verlangen bevrediging te schenken en een toestand in het
leven te roepen, die een basis kan zijn voor een vreedzame
samenwerking in de toekomst op dit gebied en voor een
concurrentie, maar dan voor een eerlijke concurrentie, ge
baseerd op de gelijke kansen, die aan beide richtingen ge
boden worden, waarvan te verwachten is, dat inderdaad
diegene zal zegevieren, die niet door uiterlijke macht, maar
door innerlijke zedelijke kracht de sterkste is.
De heer Gosiinga zeide in de Raadszitting van 16 Juni 1930:
«Er bestaat tegenwoordig algemeen een zucht naar com
promis, naar het vervangen van de antithese door de synthese."
En verder:
«Van weerskanten moet men wat toegeven; menschen, die
stijf en strak op hun standpunt staan en blijven staan, zijn
buitengewoon ongeschikte menschen voor de synthese-gedachte:
dat zijn menschen van de antithese."
Spreker zou de geheele vergadering ernstig in overweging
willen geven die woorden van den heer Gosiinga ad notam