MAANDAG 30 MAART 1031. 205 voerders van de christelijk-historische fractie, noch het lid, dat tot dit oogenblik namens de anti-re vol utionnaire fractie heelt gesproken, het standpunt deelen, waarvan de aan vaarding als een conditio sine qua non door de meerderheid van het College is gesteld. Immers: de meerderheid heeft gezegd: bewaarschoolonderwijs is eigenlijk geen onderwijs en was het dit wel, dan zou het inderdaad de taak van de overheid zijn scholen te stichten. De heeren Meijnen en van Es hebben zich op dit punt van de motiveering van het meerderheidsvoorstel losgemaakt en uitdrukkelijk verklaard, dat naar hun meening bewaarschoolonderwijs wel degelijk onderwijs is. De heer van Es heeft betoogd, dat aangezien het aantal openbare bewaarscholen in vergelijking met het aantal bij zondere bewaarscholen, zeer klein is, in de gemeente blijkbaar geen behoefte bestaat aan openbare bewaarscholen. Spreker zou den heer van Es willen vragen, of hij dit argument wel goed doordacht had, vóór hij het aanvoerde. Het is immers niet zoo'n heel groot wonder, dat in een ge meente, die sinds jaar en dag rechts georiënteerd is, waar dus de meerderheid geen voorstandster van het openbaar onderwijs is, de oprichting van openbare scholen geen gelijken tred heeft gehouden met de stichting van bijzondere scholen. De voorstellen van de voorstanders van het openbaar onderwijs tot stichting van openbare scholen zijn steeds af gestuit öf wel op den principieelen tegenstand tegen de openbare school, óf wel, zooals de laatste maal bij de behandeling van dit vraagstuk is geschied, op financieele bezwaren. Spreker betwijfelt dus, of het argument van dr. van Es, dat er in Leiden geen behoefte zou zijn aan openbare bewaar scholen, juist is. Vervolgens heeft dr. van Es bezwaar gemaakt tegen de door de minderheid voorgestelde leeftijdsgrens van 3£ jaar. Rij vorige gelegenheden is uitvoerig gesproken, door vóór- en tegenstanders, over de vraag of verhooging van de leef tijdsgrens al of niet gewenscht is, en het zou dus heel weinig nut hebben daarop uitvoerig in te gaan, te meer omdat spreker waarlijk niet zou kunnen zeggen, wanneer hij zijn houding in deze moest bepalen, geheel onafhankelijk van de financieele gevolgen, of hij dan zou zijn voor de leeftijdsgrens van 8 of van 3| jaar. De redenen, waarom de minderheid een leeftijdsgrens van 3£ jaar voorstelt, zijn bekend. Uit de statistiek blijkt, dat gemiddeld over het geheele land nog geen 10% van alle leerlingen op bewaarscholen beneden 3£ jaar zijn; de behoefte, over het geheele land genomen, om de bewaarscholen te openen voor kinderen, jonger dan 3£ jaar, is dus niet zoo heel groot. De heer van Es heeft ook bezwaar gemaakt tegen de ver hooging van het schoolgeld; welk eigenlijk dat bezwaar was, heeft spreker niet nader aangeteekendmisschien zal dr. van Es dat in tweede instantie nog nader verduidelijken. Alleen begrijpt spreker niet, hoe hij er bezwaar tegen kan maken, want de hier door de minderheid voorgestelde verhooging is zoodanig, dat het schoolgeld voor de openbare scholen onge veer op gelijk peil komt als het schoolgeld, dat op het oogenblik reeds voor de bijzondere scholen betaald wordt. Verder vreest dr. van Es intrekking van het subsidie volgens het minderheidsvoorstel, wanneer de Raad in meerderheid eens links mocht worden. In gemoede, vreest de heer van Es dan niet, dat bij aanneming van het meerderheidsvoorstel door een eventueele linksche meerderheid alleen gelden ge voteerd zullen worden voor de openbare scholen, en dat de bijzondere school dan hopeloos verloren zal zijn? Een tegenstander, die eigenlijk geen tegenstander meer is en zich al half overwonnen heeft verklaard, is de heer Wilbrink; hoewel deze een man van robuste afmetingen is, koestert spreker toch de hoop hem geheel te overwinnen. Immers, de heer Wilbrink heeft uitdrukkelijk verklaard, dat deze zaak voor hem geen principequaestie is, maar uit sluitend een quaestie van financieelen aard; zelfs heeft hij gezegd, dat hij, wanneer de Wethouder hem van de onge grondheid van zijn bezwaren kon overtuigen, er nog over zou kunnen denken voor de minderheidsvoorstellen te stemmen. Allereerst merkte de heer Wilbrink in het algemeen op, dat de minderheid van het College bij haar voorstellen wel rekening houdt met het besluit van den vorigen Raad, n.l. ten aanzien van den bouw van een nieuwe openbare school in de Kooi, maar niet met het andere besluit van denzelfden Raad, om n.l. de leeftijdsgrens niet te verhoogen. Daarin lag een verwijt aan de minderheid, dat zij willekeurig besluiten van een vorigen Raad al of niet negeerde, naarmate in haar kraam te pas kwam. Die voorstelling van zaken is geheel onjuist; spreker heeft den vorigen keer reeds gezegd, dat het geheele College, door den gang van zaken in het vorige College, volmaakt vrij stond om in deze geheel nieuwe voor stellen te doen niet alleen, maar ook dat het ten deele zelfs genoodzaakt was die te doen, tenzij het zich natuurlijk op het standpunt gesteld had, alles waartoe door het vorige College en den vorigen Raad besloten was, klakkeloos te moeten overnemen. Maar dan had dit College toch in elk geval moeten voorstellen een school in de Kooi te bouwen. Spreker heeft zich altijd op het standpunt gesteld dat hij, vaar hij gezocht heeft een geheel nieuwe methode, die in het vorige College nooit ter sprake is geweest, ook volmaakt vrij was ten aanzien van de middelen ter bereiking daarvan en dat hij daarin nooit belemmerd kon worden door besluiten uit de vorige zittingsperiode, ten aanzien van geheel ongelijk soortige zaken genomen. Indien de vorige Raad het voorstel- Sijtsma tot den bouw van een openbare school in de Kooi had verworpen, dan zou spreker toch nu in dit voorstel het voorstel hebben opgenomen daartoe wel over te gaandan was spreker tenminste niet inconsequent geweest in zijn afwijking van het besluit van den vorigen Raad, maar dan zou hij een voorstel gedaan hebben, dat er lijnrecht tegen in ging. Waar spreker stond voor de door hem als plicht erkende noodzakelijkheid om voorstellen te doen in de richting als hij gedaan heeft, meende hij niet anders te kunnen doen. De heer Wilbrink deed verder uitkomen, dat ook het voorstel der minderheid geen volwaardige gelijkstelling beteekende, waarbij hij er allereerst op wees, dat de minderheid voorstelt aan de bestaande bijzondere scholen te vergoeden een bouw- subsidie gedurende 20 jaar van 31% van de getaxeerde waarde, hetgeen volgens hem ten aanzien van deze bouw- subsidie geen volmaakte gelijkstelling was. Daarin heeft hij natuurlijk volmaakt gelijk, maar men moet van spreker toch niet verwachten dat hij in een voorgesteld systeem van gelijk stelling ook zou opnemen een herstel van al hetgeen sprekers voorgangers verzuimd hebben. Wanneer aan een dergelijke bepaling terugwerkende kracht gegeven zou moeten worden, maakt men a priori ieder voorstel tot gelijkstelling onmogelijk om financieele redenen; dan zou spreker niet alleen hebben moeten voorstellen de volle waarde der gebouwen te ver goeden, maar ook om het door de bijzondere scholen in vorige jaren te weinig ontvangen exploitatie-subsidie terug te betalen. Het voorstel der minderheid is volmaakt redelijk en beantwoordt in algemeenen zin aan de eischen van de gelijkstelling en strekt dus om in de toekomst volgens dat beginsel der gelijkstelling, zooals het in het minderheids- voorstel is uitgewerkt, de quaestie van de bewaarscholen op te lossen. Dat zij bovendien voorstelt een gedeelte van de bouw kosten aan de reeds bestaande scholen te vergoeden, is een bijzondere zaak, die als een meevallertje voor die bewaar scholen moet worden beschouwd. Indien de Raad den termijn van 20 jaren zou willen verlengen, heeft spreker daartegen geen bezwaar. Men houde daarbij in het oog, dat dit niet den minsten invloed zal hebben op het eindcijfer van de jaarlijksche uitgaven, die voor de uitvoering van het minder heidsvoorstel zullen noodig zijn. De heer Wilbrink maakte vervolgens bezwaar tegen de strekking van het 9er punt van het voorstel der minderheid. Het is echter niet de bedoeling, dat de grensbepaling van 72 leerlingen alleen zal gelden voor de bijzondere scholen; zij geldt ook voor de openbare scholen. Het is dus de bedoeling van de minderheid, dat geen openbare school zal worden gesticht, indien minder dan 72 kinderen voor plaatsing in die school in aanmerking zouden komen. In zooverre zijn de scholen volmaakt gelijkgesteld. De heer Wilbrink merkt op, dat de gemeenteraad in dat geval geen vergunning zal geven om een bijzondere school te bouwen. De heer Tepe zegt, dat de gemeenteraad daarvoor geen vergunning heeft te geven: ieder, die zulks wenscht, kan een bijzondere school stichten, echter geen subsidie ontvangen, zoolang het aantal leerlingen kleiner dan 72 is. Wanneer een bijzonder schoolbestuur een school wil bou wen voor minder dan 72 leerlingen, dan kan het dit op eigen risico en voor eigen rekening doen. De heer Wilbrink merkt op, dat de heer Tepe op het oogenblik in tegenspraak komt met zichzelf. In de stukken staat, dat iemand, die een school wil bouwen, geen subsidie ontvangt, tenzij hij eerst toestemming tot den bouw heeft gevraagd aan den gemeenteraad. De heer Tepe zegt, dat men die toestemming krijgt, als men 72 leerlingen voor de school heeft. Als men geen aanspraak op subsidie wil maken, heeft men het recht voor b.v. 20 leerlingen een school te bouwen. Wanneer men aanspraak wil maken op subsidie van de gemeente, moet men 72 leerlingen hebben. Heeft men die niet en wenscht men toch de school te bouwen, dan is het nuttig omtrent de plaats der school met het gemeentebestuur van gedachten te wisselen, opdat het schoolbestuur wete, of, indien de school straks wel 72 leerlingen telt, de plaats van de school bij een aanvrage om subsidie door den gemeente-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 11