204 MAANDAG 30 MAART 1931. aangezien in elk geval de financieele toestand der gemeente niet gedoogt, dat aan dit voorstel gevolg wordt gegeven." Burgemeester en Wethouders zien op deze manier alweer kans te ontkomen aan een bespreking van het principe, of hier een taak ligt voor de gemeente. Spreker vindt dit geen antwoord en het stelt hem zeer teleur, dat Burgemeester en Wethouders meer dan een jaar noodig hebben gehad om tot dit niets zeggende praeadvies te komen. Spreker weet wel dat de financiën van Leiden niet sterk zijn, maar voor een dringende en noodige zaak zal het altijd nog wel mogelijk zijn 5000.bij elkaar te brengen; wanneer b.v. een ge meentegebouw instort of een andere noodzakelijke voorziening getroffen moet worden, zal de gemeente ook nog wel 5000. kunnen betalen; zoo hopeloos is de financieele toestand niet; het is alleen maar de vraag of een zaak 5000.waard is. Het College heeft evenwel geen zin om over dat principe te spreken en daarom zegt het maar zonder meer, dat de financieele toestand der gemeente het niet toelaat. Dat ant woord is niet genoeg; het gaat er om of deze zaak nuttig en noodig genoeg is om er 5000.voor uit te geven en om dat te beoordeelen moet men het beginsel bespreken, of hier een taak ligt voor de gemeente. Burgemeester en Wet houders kunnen en zullen er niet aan ontkomen om vandaag daarover hun meening te zeggen. Toen de sociaal-democratische Raadsfractie spreker opdroeg een voorstel in dezen geest te doen, was men het spoedig daarover eens; het ging alleen nog over het bedrag; sprekers fractie wil ie, dat hij zou voorstellen Vio van het bedrag, dat in Amsterdam gegeven werd, daar Amsterdam 10 maal zoo groot is als Leiden. Bij navraag is spreker gebleken, dat in Amsterdam, waar de sociaal-democraten naar men altijd be weert, zooveel invloed hebben, voor kunstsubsidies ruim 400.000.— uitgetrokken wordt; voor Leiden zou spreker dus 40.000.moeten voorstellen. Dat heeft spreker echter niet aangedurfd; dat valt nogal mee, zegt de heer Bergers nu, maar waarom nemen de Katholieken in Amsterdam er dan genoegen mede, dat f 400.000.wordt uitgetrokken? Spreker heeft zich dus bepaald tot 5000.voor te stellen; dat is niet veel. maar daarmede kan toch wel iets gedaan worden. Deze 5000.kunnen en moeten door de gemeente uit gegeven worden voor dit doel. Het is in het belang van Leiden en van het tewoonbaar maken der gemeente voor deze en dergelijke zaken wat geld uit te trekken; Leiden is helaas een stad, die niet groeit; het is vrijwel de eenige stad in het land, waaruit meer menschen weggaan dan er bijkomen; er moet toch een bepaalde reden zijn, waarom Leiden zoo weinig aantrekkelijk is; vooral eenigszins ver mogende menschen gevoelen zich heelemaal niet tot Leiden aangetrokken; een van de oorzaken daarvan is, dat er zoo weinig te doen is en het voor velen zoo weinig aangenaam is hier te wonen. Wanneer de gemeente 5000.— uittrekt voor steun aan zang-, muziek- en tooneeluitvoeringen, zou dit niet geheel en al een improductieve uitgave zijn; dit zou Leiden meer bewoonbaar kunnen maken en dus eenig voor deel voor de gemeente kunnen opleveren. De heer Tepe kan zich wel voorstellen, dat de heer Groe- neveld over dit praeadvies van Burgemeester en Wethouders eenigszins teleurgesteld is, doch deze korte motiveering van het praeadvies beteekent niet, dat het College sinds het eerste voorstel in dezen geest deze quaestie niet onder oogen heeft gezien; deze zaak is wel degelijk zeer uitvoerig onderzocht; bij dat onderzoek zijn natuurlijk ook allerlei moeilijkheden gerezen, maar toen het gereed was, bleek tenslotte de finan cieele toestand der gemeente van dien aard, dat het College meende voorloopig uitsluitend op dien grond aan den Raad te moeten ontraden op het voorstel-Groeneveld in te gaan; daarom meende het, dat het op het oogenblik geen zin had, op de zaak zelf nader in te gaan en die hier te bespreken. Het College meende, dat er zooveel gevraagd wordt en zoo veel noodig is voor allerlei zaken, noodzakelijker en urgenter dan deze, dat het niet durfde voor te stellen, op het voorstel- Groeneveld in te gaan. Evenwel, welk standpunt het College ook vroeger heeft ingenomen, staat het op het oogenblik niet zonder meer afwijzend tegenover de taak van de gemeente om kunstsubsidies te verleenen. Spreker hoopt, dat deze ver klaring den heer Groeneveld zal bevredigen. Dit beteekent niet, dat het College ten deze ook staat op het standpunt, door den heer Groeneveld ingenomen; omtrent detailpunten in dit voorstel zou in het College verschil van meening kunnen bestaan, maar het algemeene beginsel, dat het wel behoort tot de taak der Overheid om de kunst te bevorderen door subsidies, wordt door het College op het oogenblik niet ontkend. Spreker kan heel kort zijn en acht het niet noodig, wen- schelijk of nuttig nader in te gaan op de motieven, die de heer Groeneveld voor zijn voorstel heeft aangevoerd, omdat Burgemeester en Wethouders bedoeld hebben een uitspraak van den Raad te verkrijgen over de vraag, of de Raad, ge zien den financieelen toestand van de gemeente en datgene, wat van de gemeente op ander gebied en dringender wordt gevraagd, op het oogenblik bereid is het bedrag te voteeren voor het doel, dat de heer Groeneveld beoogt. Mocht de Raad overeenkomstig het voorstel van Burge meester en Wethouders besluiten de gevraagde 50(J0. niet te voteeren, dan ligt daarin volstrekt niet opgesloten, dat de Raad afwijzend staat tegenover het voorstel van den heer Groeneveld als zoodanig, maar daartegen alleen bezwaar heeft op grond van den financieelen toestand van het oogenblik. (De heer Bosman komt ter vergadering). De heer Bosman verklaart zijn benoeming tot lid van het hoofdstembureau in Kieskring III voor de verkiezing van de leden van den Gemeenteraad aan te nemen. De heer Groeneveld constateert met genoegen, dat Bur gemeester en Wethouders hun standpunt, dat zij in de memorie van antwoord van de begrooting voor het jaar 1930 hadden ingenomen, thans hebben verlaten en erkennen, dat hier wel een taak ligt voor de overheid. Spreker hoopt, dat Burgemeester en Wethouders deze meening zullen blijven behouden en niet iets anders zullen zeggen bij een volgende begrooting. Over de vraag, of het gewenscht is bij den huidigen stand van de financiën deze uitgave te doen, valt moeilijk te debatteeren. Spreker vindt deze uitgave zeer noodig en handhaaft daarom zijn voorstel. De heer Wilmer sluit zich volkomen aan bij het betoog van den Wethouder. Hij zal zich thans uitsluitend tegen het voorstel van den heer Groeneveld verklaren, omdat hij het doen van de gevraagde uitgave in verband met den financieelen toestand van het oogenblik niet gewenscht acht. Spreker acht een dergelijke subsidie niet noodzakelijk, maar wel gewenscht voor een gemeente als Leiden. Spreker hoopt, dat het nog eens mogelijk zal zijn een dergelijke subsidie te verleenen, doordat men op andere uitgaven iets kan besparen. Het prae-advies van Burgemeester en Wethouders wordt hierop aangenomen met 21 tegen 10 stemmen. Vóór stemmen: de heeren Zitman, Meijnen, Romijn, van Es, Eikerbout, van Tol, Bergers, Tepe, Reimeringer, Splinter, Goslinga, de Reede, Wilbrink, van Rosmalen, van der Reijden, Donders, Wilmer, Huurman, Mandeis, Bosman en Coster. Tegen stemmen: de heer Vallentgoed, mevrouw Braggaar de Does, de heeren van Stralen, de Waal, Koole, Kooistra, Schüller, Groeneveld, van Eek en Verweij. XVIII. Voortzetting van de behandeling van de voorstellen in zake de reorganisatie van het bewaarschoolonderwijs enz. (Zie Ing. St. No. 266 van 1930.) De heer Tepe zet zijn rede voort en wenscht allereerst een korte aanvulling te geven van iets, dat hij de vorige maal heeft gezegd en toen bij interruptie door den heer Meijnen werd bestreden. Spreker heeft n.l. beweerd, dat de eisch, die omtrent de bezetting der klassen, zoowel in het voorstel van de minderheid van het College, als in de thans geldende subsidieregeling wordt gesteld (50 leerlingen per klasse), niet als een groot bezwaar schijnt gevoeld te worden, aangezien verschillende bijzondere scholen niet het aantal leerkrachten bij de gemeente in rekening brengen, waarop zij recht hebben, maar in ver scheidene gevallen, waarin zij aanspraak kunnen maken op de vergoeding voor een gediplomeerde leerkracht, volstaan met een kweekelinge. Bij nader onderzoek is spreker gebleken, dat in 1928 en 1929 3 scholen, welke recht hadden op de vergoeding voor drie volwaardige leerkrachten, vergoeding vroegen voor 2 vol waardige leerkrachten en 1 helpster. In 1930 en 1931 brachten twee scholen een volwaardige leerkracht minder in rekening dan waarop zij volgens de regeling recht hadden. De heer Romijn, die geen enkele opmerking maakte, waarop spreker uitvoerig moet ingaan, voerde als bezwaar tegen het minderheidsvoorstel aan, dat het daarin mogelijk was, dat beter gesitueerden, die de gemeentelijke subsidie niet noodig hebben, schooltjes stichten en subsidie ontvangen. De kans, dat dit zal gebeuren, acht spreker gering, maar ook tegen het meerderheidsvoorstel blijft hetzelfde bezwaar, zij het in iets mindere mate, gelden, aangezien ook daarin niet de vraag wordt gesteld, of degenen, die een vereeniging oprichten en een school stichten, behoeftig zijn. Alvorens de opmerkingen van den heer van Es te beant woorden, wenscht spreker te constateeren, dat noch de woord-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 10