184 MAANDAG 16 MAART 1931. De heer Wilbrink zegt, dat de heer de Visser misschien niet zoo lichtgeloovig was als de heer Wilmer. De heer Wilmer acht dit een min of meer bedekte insinuatie. Dit beteekent, dat men dus de cijfers van de minderheid niet mag gelooven, maar wel die van de meerderheid. Die laatste kunnen echter even goed niet juist zijn; het is mogelijk dat daar ook een schepje op moet. Nu is naar aanleiding van het minderheids voorstel een motie aangenomen in de anti-revolutionnaire kiesvereeniging. Waar die motie zich direct richt tegen de Roomsch-Katho- lieke Raadsfractie, is het niet alleen sprekers recht, maar ook diens plicht met een enkel woord er op te reageerende anti- revolutionnairen zouden het hem kwalijk nemen, als hij het niet deed. Hij had zich kunnen indenken, dat in die vergadering was gelegd, met een bekend woord van een groot Nederlander: nu zijn wij eindelijk in Leiden wat het bewaarschoolonderwijs betreft uit het Diensthuis geleid; altijd zijn wij achtergesteld in Leidenmen had te Leiden openbaar bewaarschoolonderwijs en het confessioneel bewaarschoolonderwijs werd niet gesub sidieerd of werd wel gesubsidieerd, maar stond bij het open baar bewaarschoolonderwijs geldelijk ten achter; eindelijk is er, dank zij de voorstellen, welke van den Roomsch-Katho- lieken Wethouder zijn gekomen, rechtsgelijkheid geschapen. Spreker kan zich voorstellen, dat zulk een mededeeling in die vergadering met dankbaar applaus was ontvangen. Er had in die vergadering ook gezegd kunnen zijn, dat de anti-revolutionnairen niet tegen openbaar bewaarschoolonder wijs zijn, evenmin als zij zijn tegen openbaar middelbaar en openbaar hooger onderwijs. Spreker heeft nooit hooren be weren van die zijde»als wij onzen invloed goed konden doen gelden, zou het met het openbaar middelbaar en het openbaar hooger onderwijs gedaan zijn". Er staat in de motie, dat de Roomsch-Katholieke Raads fractie geheel handelt »naar de beginselen die ter linkerzijde gehuldigd worden". Daardoor wordt een indruk gewekt, welke totaal in strijd is met de werkelijkheid. De Katholieke Wet houder stelt niet voor openbaar bewaarschoolonderwijs zonder meer, maar daarnaast bijzonder onderwijs op den voet van financieele gelijkstelling. Neemt men het voorstel als geheel, dan kan niet worden gezegd, dat het geheel is naar de be ginselen, welke ter linkerzijde worden gehuldigd, en zeker niet naar de beginselen, welke te Leiden in practijk zijn gebracht. Verder wordt in de motie gezegd, dat het openbaar bewaar schoolonderwijs een pré heeft en »de sanctie en de voor rechten van overheidsbemoeiing en overheidszorg". Spreker heeft eenvoudig over deze zinsnede verwonderd gestaan. Den eenen keer zegt men, dat de overheidsbemoeiing en de over- heidsverzorging een last zijn, dat men de zaak moet overlaten aan het particulier initiatief en dat, als het particulier initia tief iets doet, dit krachtig moet worden gesteund, omdat het een zegen is, maar aan den anderen kant heet het, dat, indien het vanwege de overheid wordt gedaan, dit een voorrecht is! Sprekers opvatting wijkt in deze af van die der anti-revo lutionnairen. Als er straks zullen zijn openbare bewaarscholen, en bijzondere bewaarscholen, beide op den voet van financieele gelijkstelling, dan acht spreker het voor de bijzondere be waarscholen een voorrecht, dat zij niet hebben de overheids bemoeiing en de overheidsverzorging. De motie is geboren uit een zekere hartstochtelijkheid, uit een hartstochtelijke bestrijding van de minderheid van Burge meester en Wethouders, waarbij de anti-revolutionnairen hun nuchter verstand niet hebben laten werken zooals men dat in die kringen gewoon is te doen. Spreker vindt dat niet zoo heel erg; er is wel eens meer heftig meeningsverschilna een tijdje komt men weer bij elkaar en ziet men weer in, dat men niet zoo ver van elkaar heeft gestaan als tijdens den strijd scheen. Spreker sluit zich aan bij het slot van het betoog van den heer Meijnen, waar deze waarschuwde voor de financieele gevolgen van de minderheidsvoorstellenspreker is er ook niet zoo zeker van, of niet door onvoorzichtigheid van een volgenden of van dezen Raad de financieele gevolgen van de minderheidsvoorstellen anders zullen zijn dan nu wordt voor gesteld, maar hetzelfde geldt voor de meerderheidsvoorstellen ook de financieele gevolgen daarvan kunnen zeer zeker voor de gemeente een te zwaren last vormen. Waarschuwt men voor de financieele gevolgen, goed, maar laat men dan ook consequent zijn en zeggen: ik ben noch vóór de meerderheids-, noch vóór de minderheidsvoorstellen, want aan beide, spreker erkent het gaarne, zit een gevaarlijke kant. Het kan in de practijk heel anders uitloopen dan het nu op papier wordt voorgesteld. Nu spreker echter moet kiezen tusschen 2 voor stellen, vereenigt hij zich met dat van de minderheid, omdat dit beter tot zijn recht brengt het gelijk recht voor allen. De Voorzitter verzoekt den heer Wilmer het nu eens te bezien uit het oogpunt van de gemeentefmanciënde heer Wilmer bekijkt eerst het een en dan het ander, maar is het voor de gemeente te dragen? De heer Wilmer zegt: beide stelsels kunnen een stuk duurder worden. De heer Wilmer erkent de mogelijkheid, dat beide een stuk duurder worden; dan is het voor de gemeente niet te dragen; dan komt men tot een toestand als in Utrecht. Maar dan moet men consequent zijn en zich met geen van beide voorstellen vereenigen; die consequentie heeft spreker echter niet aangedurfd en hij hoopt, dat het beter afloopt. Het kan ook goed gaan, n.l. als men een voorzichtigen Raad houdt, met deze stukken voor zich. Spreker is het volkomen met den Voorzitter eens, dat het gevaar bestaat, dat beide tenslotte voor de gemeente financieel ondragelijk worden; zekerheid daaromtrent bestaat niet; dat gevaar bestaat echter bij beide voorstellen. De heer Groeneveld kan zich met de meerderheidsvoor stellen natuurlijk heelemaal niet vereenigen. De meerderheid stelt zich op het standpunt: er bestaan geen wettelijke voor schriften en wij zijn dus zoo vrij als een vogel in de lucht om het bewaarschoolonderwijs zoo te regelen, dat het bijzonder bewaarschoolonderwijs het meeste bevoordeeld wordt. Daaraan zitten toch wel gevaren vast; een eventueele linksche Raads- meerderheid zou zich dan ook niets behoeven aan te trekken van het bijzonder bewaarschoolonderwijs en het zoo kunnen regelen, dat de openbare bewaarscholen het meest bevoordeeld worden. Dat de meerderheid toevallig rechtsch is, geeft nog niet het recht te zeggen: nu doen wij maar wat het meest in ons eigen belang is. Deze meerderheid wil het zoo regelen, dat er geen openbare bewaarscholen meer zullen zijn, maar alleen bijzondere van allerlei kleur en zonder kleur, welke dan alle op gelijken voet door de gemeente zullen worden gesubsidieerd. Men noemt dat recht doen, maar spreker beschouwt het als onrecht in hooge mate. Wanneer de voorstanders van neutraal bewaarschool onderwijs scholen zouden willen stichten, zouden zij direct in twee groepen uiteenvallen. Vooreerst een vermogende groep, welke er financieel wel toe in staat zou zijn, maar het alleen zou doen om standenscholen te krijgen. De heer Goslinga verwees zooeven naar de neutrale bijzondere lagere school in het Noordeinde, maar dat was een slecht voorbeeld, omdat de oprichters van die school alleen de bedoeling hebben gehad een standenschool te stichten, waarvan de deur voor de arme kinderen gesloten bleet. Spreker kan die bedoeling in het geheel niet bewonderen en hij onderstelt hetzelfde van den heer Goslinga. Hetzelfde zou kunnen plaats hebben op het gebied van het bewaarschoolonderwijs. Een bepaalde groep zou een rijke lui's bewaarschool kunnen stichten, terwijler dan overbleef een groep van arme menschen, die het meest een bewaarschool noodig hebben en onder wie geen geld zit. Die groep zou van bewaarschoolonderwijs verstoken blijven, tenzij de ouders tegen hun overtuiging in hun kinderen naar niet-neutrale bijzondere bewaarscholen zonden. De heer van Es heeft dit altijd bestreden. Hij beweert altijd, dat er onder die groep van menschen vele kapitalisten zijn, maar spreker geeft hem de verzekering, dat het arme menschen zijn, die eiken dag te kort komen. Onder de voorstanders van het bijzonder onderwijs vindt men ook wel arme menschen, maar toch ook vele vermogenden. Bovendien is het niet de bedoeling der sociaal-democraten om bijzondere scholen te stichten; zij nemen genoegen met openbaar neutraal bewaarschoolonderwijs. Volgens den heer Meijnen heeft het toenmalige College in 1927 aanhouding van de bewaarschool-voorstellen gevraagd, omdat de Raad toen toevallig links was samengesteld. Spreker vindt dat een zeer belangrijke erkenning van den heer Meijnen, dat om die reden ook schorsing van de beraad slaging kon worden gevraagd. De heer Meijnen: Absoluut onjuist. De heer Groeneveld heeft het niet anders gehoord, maar dan moet de heer Meijnen het later maar verbeteren. Natuurlijk kunnen de sociaal-democraten in geen geval zich met het meerderheidsvoorstel vereenigen, maar dat be teekent ook niet, dat zij nu zoo'n groote bewondering hebben voor de minderheidsvoorstellen; ook daartegen hebben zij zeer ernstige bezwaren. Die voorstellen gaan uit van de financieele gelijkstelling tusschen openbaar en bijzonder bewaar schoolonderwijs, maar spreker aanvaardt dat principe niet; die grondslag is eigenlijk al hopeloos fout. Het doel is gelijk berechtiging te verkrijgen van beide richtingen van bewaar schoolonderwijs. Een vergelijking tusschen beide richtingen gaat echter heelemaal niet op; dat zijn 2 ongelijksoortige zaken, die voor vergelijking heelemaal niet vatbaar zijn. De bijzondere bewaarscholen hebben een uitgesproken godsdien stige richting, de openbare hebben in dit opzicht een rich- tinglooze richting en dus geen richting.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 12