MAANDAG 2
MAART 1931.
159
wantin 1921 hadden Burgemeester en Wethouders al machti
ging gegeven den kindertoeslag ook te geven aan los-vast
personeel. Aan de Lichtfabrieken is men inmiddels nog veel
verder gegaan en heeft men dien toeslag ook gegeven aan
arbeiders op contract werkzaam, die langer dan 3 maanden
in gemeentedienst waren. Bij Gemeentewerken werkt ook een
deel van het personeel op arbeidscontract, zelfs zonder contract,
op tarief, maar ook die personen krijgen kindertoeslag. Spreker
acht het dus vreemd, dat Burgemeester en Wethouders een
afwijzend schrijven tot de organisaties gericht hebben, waar
deze dienstbode op weekloon is aangesteld. Spreker weet niet
of het College wel voldoende op de hoogte is van de wijze
van aanstelling en het werk van deze juffrouw. Spreker hoopt,
dat de Raadsleden, die voorstanders van het geven van kinder
toeslagen zijn, hem hier zullen steunen; hij vraagt dit niet
op billijkheidsoverwegingen, omdat hij meent, dat dit een
recht is. Spreker doet een voorstel in dezen geest.
De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een voorstel
van den heer Schüller, luidende:
«Ondergeteekende stelt voor, aan Mej. H. Glasbergenvan
der Nagel den kindertoeslag vanaf 1 Januari 1921 tot5 Augustus
1929 alsnog uit te keeren."
Dit voorstel wordt voldoende ondersteund en kan derhalve
een onderwerp van beraadslaging uitmaken.
De heer Goslinga zegt, dat het voorstel van Burgemeester
en Wethouders, om dit adres in hunne handen te stellen
ter afdoening, toch niet zoo vreemd is; de Raad heeft destijds
besloten eventueele moeilijkheden, waartoe deze regeling aan
leiding zou geven, aan het College ter beslissing over te laten
en dus niet bij den Raad te laten komen. Dat Burgemeester
en Wethouders van die bepaling een verstandig gebruik
hebben gemaakt, blijkt wel hieruit, dat het College nimmer
over dergelijke zaken is geïnterpelleerd en dat het College
nimmer eenige aandrang in die richting heeft bereikt, ook uit
den Raad niet. Wel is er eens gevraagd om den kinder
toeslag uit te breiden, b.v. door de salarisgrens van ƒ3000.
te laten vervallen en hebben de heeren Wilbrink en Eikerbout
b.v. wel gevraagd om de bepaling, die geldt voor de losse
arbeiders aan de Lichtfabrieken, ook uit te breiden tot de
andere losse arbeiders in gemeentedienst, maar daarover gaat
het hier niet. Het gaat hier over de toepassing van het oor
spronkelijke raadsbesluit. Burgemeester en Wethouders hebben
steeds hieromtrent beslist en nimmer hebben daarover den
Raad klachten bereikt.
Thans is een adres aan den Raad toegezonden. Men moet
echter gevoelen, hoe buitengewoon onbillijk het zou zijn,
indien de Raad op het adres inging en zich als een hooger-
beroepsinstantie van de besluiten van Burgemeester en Wet
houders zou gaan beschouwen en in deze zaak een nieuwe
uitspraak zou geven. Want er zijn personen hoeveel het
er zijn, kan spreker niet nagaan, doordat de daarop betrekking
hebbende stukken bij den brand van het stadhuis zijn ver
loren gegaan die zich bij Burgemeester en Wethouders
hebban beklaagd over de toepassing van de regeling van den
kindertoeslag, maar zich bij de beslissing van Burgemeester
en Wethouders hebben neergelegd, aangezien zij van het
standpunt uitgingen, dat beroep op den Raad niet mogelijk
was, aangezien de uitvoering in handen van Burgemeester
en Wethouders was gelegd.
Natuurlijk zijn Burgemeester en Y\ethouders wel altijd
interpellabel geweest over de wijze, waarop zij de regeling
toepasten. Op het oogenblik is echter geen interpellatie daar
over aan de orde. Thans is een adres in behandeling, dat
den Raad zou willen laten fungeeren als een hooger-beroeps-
instantie in zake beslissingen van Burgemeester en Wet
houders, die de Raad destijds met zooveel woorden aan de
competentie van Burgemeester en Wethouders heeft over
gelaten.
Wanneer de Raad als hooger-beroepsinstantie zou fungeeren,
zou daarmede onrecht gedaan worden aan hen, die zich
destijds bij de beslissing van Burgemeester en Wethouders
hebben neergelegd en misschien niets hebben gedaan, terecht
meenende, dat het College van Burgemeester en Wethouders
in eerste en eenige instantie over de zaak besliste.
Wanneer Burgemeester en Wethouders den Raad adviseeren
deze zaak in hun handen te stellen ter afdoening, behoeft de
heer Schüller niet in het duister te tasten ten aanzien van
de afdoening der zaak: Burgemeester en Wethouders zullen
de zaak op dezelfde wijze afdoen, als zij het reeds een keer
gedaan hebben, m. a. w. zij zullen adressante den kinder
toeslag weigeren, niet zoozeer omdat zij werkte op uurloon,
als wel omdat haar bezoldiging niet was geregeld bij de
algemeene salarisverordening.
Door deze redactie zijn destijds meer menschen buiten
deze regeling gevallen. Spreker weet niet, waarom men des
tijds deze redactie heeft gekozen, maar wel weet hij, dat
zoolang hij in het College van Burgemeester en Wethouders
zitting heeft deze bepaling door het College, evenals door het
vorige College, nauwkeurig is toegepast, niet naar den geest,
maar naar de letter van het besluit.
Het is ook verstandig, dat het College, wanneer het gaat
om uitkeeringen uit de gemeentekas, zich strikt houdt aan
de letter van de Raadsbesluiten en dat Burgemeester en
Wethouders of de ambtenaren niet handelen naar den geest,
aangezien het dan mogelijk is, dat de bepalingen op ver
schillende manieren worden uitgelegd, waardoor moeilijkheden
kunnen ontstaan.
Spreker erkent, dat de brief aan de Directie van de Licht
fabrieken destijds met het Raadsbesluit in overeenstemming
kon worden geacht, maar ook ruimte Iaat voor de opvatting,
dat daardoor inbreuk werd gemaakt op het Raadsbesluit,
althans, dat daardoor een uitbreiding werd gegeven aan het
Raadsbesluit, die niet geheel door de bewoordingen van dat
besluit werd gedekt.
Spreker wil niet treden in de beoordeeling van de hande
lingen van zijn voorgangers. Het komt hem echter voor, dat
die uitbreiding wel door de bewoordingen van net Raads
besluit werd gedekt, doch dat het niet juist was dezelfde
faciliteiten toe te passen op anderen dan het losvaste personeel
in dienst van de gemeente. Het is eerst uitsluitend beperkt
gebleven tot het personeel van de Lichtfabrieken. Later heeft
dit College van Burgemeester en Wethouders het uitgebreid
tot ander losvast personeel in dienst van de gemeente, wier
salarissen overeen kwamen met een groep van de algemeene
salarisverordening, in het algemeen met de eerste loongroep.
Dit is den Raad niet onwelgevallig geweest; niemand, ook
niet de heer Schüller, heeft daarop aanmerking gemaakt,
maar daaraan kon geen terugwerkende kracht worden ver
leend! Deze juffrouw was reeds eervol ontslagen en gepen-
sionneerd, toen het laatste besluit van Burgemeester en Wet
houders genomen werd. Afgezien nu van de vraag, of zij er
onder zou vallen, als zij in dienst was geweest, hetgeen spreker
betwijfelt, is toch van veel meer belang het feit, dat zij reeds
eervol ontslagen en gepensionneerd was en dus in geenerlei
verband meer tot de gemeente stond; het is dus heel be
grijpelijk, dat er niet over gedacht is en dat ook niet op
zettelijk is nagegaan of deze juffrouw onder die verordening
viel. Zij is van '19201929 in dienst van de gemeente geweest,
maar heeft nooit geklaagd, dat zij geen kindertoeslag ontving;
daarmede is zij pas begonnen na haar ontslag en nadat
Burgemeester en Wethouders aan den kindertoeslag eenige
uitbreiding hadden gegeven. Maar waar gaat men heen als
men daaraan terugwerkende kracht geeft tot 1920? Behalve
deze juffiouw zijn er tientallen, misschien honderdtallen los
vast arbeider bij de gemeente geweest.
De heer Schüller baseert zich op haar vaste aanstelling.
De heer Goslinga zegt, dat zij er dan al onder viel van
1920—1929, maar later heeft de heer Schüller er zich op
beroepen, dat zij er onder zou vallen op grond van de nieuwe
uitlegging. Een van beiden: of zij viel er van het begin af
aan onder, hetgeen spreker betwist, omdat zij niet in de
algemeene salarisverordening is opgenomen, of zij zou er door
de nieuwe uitlegging onder gevallen zijn, maar omdat zij
ontslagen is, is die quaestie van geen beteekenis.
Het doet spreker genoegen, dat de heer Schüller althans
loslaat, dat aan de regeling van 1 Juni 1930 terugwerkende
kracht zou moeten worden verleend; dat is dus van de baan
en blijft alleen over de vraag of deze juffrouw onder de oude
toepassing viel. Burgemeester en Wethouders meenen van
niet, evenals zij dit ten aanzien van tal van andere personen
hebben toegepast. Sprekers bezwaar blijft, dat als de Raad
gaat fungeeren als hoogere instantie, hij ook andere quaesties
onder oogen zal moeten zien, die vanaf 1920 in het College
beslist zijn; in welk wespennest steekt men zich dan?
De heer Manders vraagt, of deze juffrouw uurloon dan
wel een vast loon had.
De heer Goslinga zegt, dat volgens de gemeentelijke admi
nistratie zij een uurloon had van 35 cent. Het is mogelijk,
dat dit per week werd uitbetaald en in een weekloon werd
omgerekend, maar in de administratie staat zij genoteerd als
op uurloon.
Spreker ontraadt het zeer ernstig achteraf een verandering
te brengen in de regeling van den kindertoeslag, die gevolgen
kan hebben voor tal van andere menschen, die destijds door
het College van Burgemeester en Wethouders ook niet onder
de werking van de toenmalige kindertoeslagregeling zijn
gebracht en zich bij de beslissing van het College hebben
neergelegd.
De heer Schüller zegt, dat hij zich van het begin af heeft
losgemaakt van de regeling, welke door Burgemeester en